Dit arrest van het gerechtshof Amsterdam is gewezen op 24 juli 2019 in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2018. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en diefstal met valse sleutels. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 5.929,33 aan de Staat, gebaseerd op een geschat wederrechtelijk voordeel van € 8.229,83. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 juli 2019 heeft de raadsvrouw van de veroordeelde betoogd dat haar cliënt geen profijt heeft gehad van de criminele activiteiten, en dat, indien er al sprake was van voordeel, dit maximaal € 1.778,80 zou zijn. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de veroordeelde wel degelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, maar dat de schatting van dit voordeel niet eenvoudig kon worden vastgesteld. Het hof heeft zich gebaseerd op verklaringen van medeverdachten en heeft uiteindelijk het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 150,00.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van € 150,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Het arrest is uitgesproken in een openbare zitting, waarbij mr. Römer niet in staat was om het arrest mede te ondertekenen.