In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 november 2018. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal met een valse sleutel. De rechtbank had de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 321.749,58 aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 juli 2019 heeft de advocaat-generaal de vordering herzien en het hof verzocht om aan te sluiten bij de berekening van de rechtbank. De raadsman van de veroordeelde heeft primair gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair dat de veroordeelde geen voordeel heeft verkregen, omdat hij het geld dat hij heeft weggenomen heeft vergokt. Het hof heeft deze verweren verworpen en is tot de conclusie gekomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op € 315.508,63, na in mindering brengen van bepaalde uitgaven en schenkingen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling aan de Staat heeft opgelegd. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de grondslag vormt voor de ontnemingsmaatregel. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. Greve en mr. Römer, die buiten staat waren om te ondertekenen.