Op 7 augustus 2019 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 28 september 2018 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die op 30 augustus 2018 in Amsterdam een diefstal heeft gepleegd. De verdachte, geboren in 1993 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was op dat moment gedetineerd in Detentiecentrum Rotterdam. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en het bewezen verklaarde gekwalificeerd als diefstal.
De rechtbank had eerder een andere beslissing genomen, maar het hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden zodanig zijn dat de verdachte moet worden veroordeeld tot een geldboete van 200 euro en vier dagen hechtenis. De geldboete zal niet ten uitvoer worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een nieuw strafbaar feit.
De uitspraak is gedaan in enkelvoudige strafkamer en de verdachte en de advocaat-generaal hebben ter terechtzitting afstand gedaan van het recht om beroep in cassatie in te stellen. De relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht die zijn toegepast, zijn onder andere de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 310, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.