In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een beschikking van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering tot betaling van een transitievergoeding door ABN AMRO werd afgewezen. [appellante] had in haar beroepschrift verzocht om de beschikking te vernietigen en ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 9.272,49 bruto, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter had geoordeeld dat de suppletieregeling in de ABN AMRO-cao kwalificeert als een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW, waardoor de vordering van [appellante] werd afgewezen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 29 juni 2018 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 1 augustus 2017 door ABN AMRO was opgezegd, met toestemming van het UWV. De kern van het geschil betreft de vraag of de suppletieregeling in de cao van ABN AMRO als gelijkwaardig aan de transitievergoeding kan worden aangemerkt. Het hof heeft de argumenten van [appellante] en ABN AMRO tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de suppletieregeling, in combinatie met de voortzetting van de pensioenopbouw, inderdaad gelijkwaardig is aan de transitievergoeding.
Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en de bestreden beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De beslissing van het hof is op 3 september 2019 openbaar uitgesproken.