ECLI:NL:GHAMS:2019:361

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
23-003167-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis mishandeling met aanvulling bewijsvoering en strafmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor mishandeling en heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 25 augustus 2016. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar met de aanpassing dat de bewijsvoering wordt aangevuld en de strafmotivering wordt vervangen. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als in eerste aanleg opgelegd. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefsters en getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat er geen solide aanknopingspunten zijn voor de stelling dat hun verklaringen onderling zijn afgestemd. De verdachte is schuldig bevonden aan de mishandeling van twee meisjes, waarbij één van hen een gebroken oogkas opliep. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoon van de verdachte. Ondanks eerdere veroordelingen heeft het hof besloten de straf van de politierechter in stand te laten, zonder een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003167-16
datum uitspraak: 12 februari 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 25 augustus 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-278711-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat (i) de door de politierechter gebezigde bewijsvoering wordt aangevuld met de onderstaande bewijsoverwegingen en (ii) de bewijsmiddelen die, in de gevallen waarin de wet dit vereist, in een later bij dit verkort arrest te voegen aanvulling zullen zijn vervat, en de door de politierechter gebezigde strafmotivering wordt vervangen door die van het hof, met overneming van de overige gronden.

Nadere bewijsoverwegingen

De raadsman heeft aangevoerd dat er geen objectieve bronnen zijn om te kunnen vaststellen wat er op 13 december 2014 is voorgevallen. Gelet op de tijdstippen waarop de aangeefsters [naam 1] en [naam 2] en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gehoord, is er voldoende gelegenheid geweest voor onderlinge beïnvloeding en afstemming van de af te leggen verklaringen. Een duidelijke aanwijzing voor dergelijke beïnvloeding is dat [getuige 1] haar verklaring later heeft aangepast, omdat zij de verdachte bij de verkeerde naam had genoemd (‘ [naam 3] ’ in plaats van ‘ [naam 4] ’). Daarnaast is erop gewezen dat de verklaringen op belangrijke punten uiteenlopen, met name op het punt van de chronologie. Bovendien is de betrouwbaarheid van de door de aangeefsters en de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen discutabel in verband met hun alcoholinname. Het beschikbare bewijs is dan ook onvoldoende overtuigend om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat er geen (solide) aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de verklaringen van de aangeefsters, [getuige 2] en [getuige 1] onderling zijn afgestemd of dat zij elkaar anderszins onderling hebben beïnvloed. Dat [getuige 1] zich aanvankelijk kennelijk heeft vergist in de voornaam van de verdachte maakt dit niet anders. Dat de alcoholinname van deze betrokkenen van dien aard is geweest dat aan hun verklaringen geen enkele bewijskracht kan worden toegekend, is niet aannemelijk geworden, waarbij in het bijzonder nog wordt opgemerkt dat [getuige 1] al geruime tijd louter mineraalwater had gedronken. Bovendien heeft zij [naam 1] in stabiele zijligging gelegd en [getuige 2] gevraagd 1-1-2 te bellen toen [naam 1] was geslagen en buiten kennis op straat lag, hetgeen van adequaat handelen getuigt en minder past bij iemand die niet helder is vanwege alcoholinname.
Het hof ziet dus geen aanleiding om niet van de juistheid van hun verklaringen uit te kunnen gaan. Op grond daarvan stelt het hof dan ook vast dat het de verdachte is geweest die de aangeefsters heeft mishandeld. Met die verklaringen is onverenigbaar het door de verdediging opgevoerde alternatieve scenario, waarin [naam 5] die mishandelingen heeft begaan; dat scenario wordt dan ook terzijde geschoven. Daarbij wordt opgemerkt dat op geen enkele wijze is onderbouwd met welk motief de aangeefsters en de twee getuigen bewust in strijd met de waarheid belastend over de verdachte zouden hebben verklaard, ten faveure van [naam 5] . Verder merkt het hof op dat uit de verklaringen van de diverse getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, uitstekend valt af te leiden wat de chronologie van de gebeurtenissen is geweest. Voor het overige raakt hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht aan de selectie en waardering van bewijsmiddelen, waarin de rechter vrij is.
Het tot vrijspraak strekkende verweer wordt derhalve in alle onderdelen verworpen.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde tot dezelfde straf zal worden veroordeeld als door de eerste rechter is uitgesproken.
De raadsman heeft het hof bij wijze van strafmaatverweer verzocht rekening te houden met de lange duur van de procedure in hoger beroep en het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Het hof heeft in hoger beroep bij de beoordeling van de door de politierechter opgelegde straf gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, alsook de persoon van de verdachte. Daarbij is in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich na het stappen zonder enige noemenswaardige aanleiding schuldig gemaakt aan een forse mishandeling van twee meisjes die hij toevallig op straat tegenkwam. Hij heeft één van hen een kopstoot gegeven. De ander heeft hij hard met de vuist tegen het gezicht geslagen, waardoor zij op de grond terechtkwam en volgens omstanders enige tijd buiten bewustzijn is geweest. Als gevolg hiervan hebben de slachtoffers pijn ondervonden en letsel bekomen; één van hen heeft zelfs een gebroken oogkas opgelopen. Door zijn handelen heeft de verdachte de lichamelijke integriteit van de slachtoffers op een ernstige wijze geschonden. Daar komt bij dat hij niet heeft getracht de gewonde slachtoffers te helpen, op geen enkele manier inzicht heeft getoond in het kwalijke van zijn handelen en geen enkele verantwoordelijkheid daarvoor heeft genomen. Integendeel, hij heeft kennelijk zonder enige wroeging geprobeerd de schuld in de schoenen van een ander te schuiven. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 januari 2019 is hij eerder schuldig verklaard aan een mishandeling die op 27 oktober 2013 plaatsvond. Uit het desbetreffende vonnis, dat op 21 september 2017 onherroepelijk is geworden, blijkt dat hij in die zaak op een uitgaansavond, een jaar vóór het onderhavige incident, een jonge vrouw tegen de neus heeft gestompt. Er zijn dus veel overeenkomsten met de onderhavige zaak. Het hof weegt dit sterk in het nadeel van de verdachte mee. Ook is hij, zij het langer geleden, al tweemaal veroordeeld voor openlijke geweldpleging.
Gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen aan recidivisten plegen te worden opgelegd, zou een taakstraf van 200 uren en daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van enige weken ten minste op zijn plaats zijn. In matigende zin weegt het hof echter mee dat de feiten inmiddels vier jaar geleden hebben plaatsgevonden en dat de verdachte sinds de onderhavige feiten niet meer met justitie in aanraking lijkt te zijn gekomen. Alles afwegende acht het hof in beginsel een taakstraf als door de politierechter uitgesproken én een voorwaardelijke gevangenisstraf van enige weken passend en geboden. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met het bepaalde in artikel 63 Sr.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Immers, de verdachte heeft op 25 augustus 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl de griffie van het hof het dossier pas op 12 september 2018 heeft ontvangen en het hof eerst thans arrest wijst, bijna tweeënhalf jaar na het instellen van het rechtsmiddel. Hierin wordt aanleiding gezien de strafoplegging van de politierechter in stand te laten en de verdachte niet daarnaast een voorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. C.N. Dalebout en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 februari 2019.
[…]