ECLI:NL:GHAMS:2019:364

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
23-004682-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en strafoplegging in diefstalzaak met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2016. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Voor de overige feiten heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging, die is vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan de helft voorwaardelijk, vanwege zijn betrokkenheid bij de diefstal van een motor en twee scooters. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van de procedure fors is overschreden, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk door de rechtbank was opgelegd. De rol van de verdachte in de diefstallen werd als significant beschouwd, en het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procesgang en de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004682-16
datum uitspraak: 12 februari 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2016 in de strafzaak onder parketnummer 13-650090-13 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte heeft het hoger beroep onbeperkt ingesteld en dit is derhalve mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen die in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd. Voorts zal de bewijsvoering die de rechtbank heeft gebezigd met betrekking tot het onder 3 en 4 primair bewezen verklaarde worden vervangen door de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zijn vervat, en de onderstaande bewijsoverwegingen. De overige gronden worden overgenomen, met uitzondering van de overwegingen met betrekking tot de straftoemeting.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 3 en 4 primair ten laste gelegde

De raadsman heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het onder 3 en 4 primair ten laste gelegde, omdat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte (i) nauw en bewust heeft samengewerkt met de medeverdachten en (ii) opzet heeft gehad op de diefstal van de motor en scooters of de samenwerking met de medeverdachten. De verdachte moet volgens de raadsman dan ook van deze feiten worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde (zaak G)
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat de verdachte en de medeverdachten [naam 1] en [naam 2] bij de diefstal van de motor nauw en bewust met elkaar hebben samengewerkt. Ze zijn samen naar de parkeergarage gegaan met het onmiskenbare doel een motor te stelen. Dat het vervolgens niet de verdachte was, maar [naam 1] en [naam 2] die het slot van de motor hebben verbroken, maakt in dit geval niet dat de verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt. Bij de uitvoering van de diefstal, waarbij de verdachte aanwezig was, was hij immers verantwoordelijk voor het onder zich houden en gedurende de diefstal aanreiken van de werktuigen die nodig waren om het slot te forceren. Bovendien had hij tot taak alarm te slaan als er iemand aan zou komen. Toen de motor was ontvreemd, is hij samen met de mededaders meegereden naar een garagebox van [naam 3] aan het [adres 2] en heeft hij de motor daar samen met twee anderen de box ingeduwd en aldus een bijdrage geleverd aan het veiligstellen van de buit. Tegen deze achtergrond moet de rol van de verdachte bij de motordiefstal als een significante worden bestempeld, zodat hij als medepleger kan worden aangemerkt.
Ten aanzien van het onder 4 primair ten laste gelegde (zaken L en K)
Bij de diefstal van de onder 4 primair tenlastegelegde twee scooters zijn de genoemde broers [naam 2], [naam 3] en de verdachte betrokken geweest. Anders dan de raadsman en met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de rol van de verdachte hierbij niet beperkt is gebleven tot die van een medeplichtige; hij wordt als medepleger beschouwd. Dat berust op het volgende.
De verdachte heeft er om te beginnen (mede) voor gezorgd dat de dadergroep de beschikking zou krijgen over een bestelbus waarmee de te stelen scooters zouden kunnen worden vervoerd. Daarbij heeft de verdachte, zo is uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen hem en [naam 1] el Khawatir gebleken, voorgesteld om de te betalen borg met zijn vieren te delen (p. 71 van 168 van het tapdossier), hetgeen erop duidt dat de vier betrokkenen gelijkelijk in de voorgenomen misdrijven zouden ‘investeren’. Uit een ander opgenomen telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [naam 1] el Khawatir (p. 73 van 186 van het tapdossier) blijkt dat de verdachte een bedrijf had gevonden dat bussen “zonder stickers” verhuurde. De verdachte heeft er bij zijn zoektocht naar een geschikt vervoermiddel kennelijk op gelet dat het voertuig geen kenmerken had waardoor de dadergroep gemakkelijk zou kunnen worden achterhaald. Uiteindelijk is er een bus gehuurd op naam van [medeverdachte], de neef van de verdachte, die hiervoor € 80,- van de verdachte heeft gekregen. De bus is vervolgens door [naam 3], de verdachte en [medeverdachte] opgehaald. Daarna zijn [naam 3], de verdachte en de broers [naam 2] met de bus op dievenpad gegaan. Daarbij hebben broers [naam 2] in beide gevallen de scooters opgetild en van hun plaats gehaald, maar de verdachte en de medeverdachte [naam 3], die achterin de bestelbus zaten, hebben deze telkens aangepakt en tijdens het vervoer in de bus vastgehouden. Met zijn vieren hebben zij de buitgemaakte scooters hierop naar de garagebox van [naam 3] gebracht.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. De verdachte heeft daar een actieve en substantiële bijdrage aan geleverd.
Afsluitende overwegingen met betrekking tot beide feiten
Dat de verdachte zodanig onder druk stond van de medeverdachten dat hij niets anders kón dan de hiervoor beschreven bijdragen leveren, is niet aannemelijk geworden. Er is dan ook geen enkele reden om te veronderstellen dat de verdachte, zoals de raadsman heeft betoogd, niet
willensen wetens met de medeverdachten heeft samengewerkt of dat hij bij zijn handelwijzen geen opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de vervoersmiddelen heeft gehad. De tot vrijspraak strekkende verweren worden dus verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 subsidiair, 3 en 4 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 subsidiair, 3 en 4 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
De raadsman heeft het hof verzocht om, gelet op het tijdsverloop van meer dan zes jaren en de in positieve zin gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) toe te passen. Subsidiair heeft hij verzocht te volstaan met een geheel voorwaardelijke geldboete of een geheel voorwaardelijke taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van diefstal van een motor en twee snorfietsen. Hiermee heeft hij een gebrek aan respect voor andermans eigendommen aan de dag gelegd. Bovendien brengen dergelijke feiten naast materiële schade ook groot ongemak voor de gedupeerden met zich en versterken deze de in de maatschappij levende onrust over de veiligheid van goederen. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de heling van een kluis, afkomstig van diefstal uit een woning. Aldus heeft hij bijgedragen aan de afzetmarkt voor gestolen goederen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 januari 2019 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel. Het hof heeft bij de keuze tot het opleggen van een taakstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden uitgesproken. In matigende zin wordt voorts rekening houdend met het aanzienlijke tijdsverloop tussen de gepleegde feiten en dit arrest, de jeugdige leeftijd van de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten en zijn sindsdien in positieve zin gewijzigde persoonlijke omstandigheden. Daarom vindt het hof oplegging van een taakstraf van 150 uren in de rede liggen.
Het hof heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) fors is overschreden, waardoor het totale procesverloop bijna zes jaren heeft geduurd. Daarom zal het hof, in plaats van een taakstraf voor de duur van 150 uren, een taakstraf voor de duur van 120 uren opleggen. Bovendien zal de helft van deze straf in voorwaardelijke vorm worden gegoten. Toepassing van artikel 9a Sr of een geheel voorwaardelijke straf, zoals de raadsman heeft voorgesteld, zou echter al te zeer voorbijgaan aan de ernst en het aantal van de bewezenverklaarde feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 63, 311 en 416 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep inhoudelijk aan de orde, ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. W.M.C. Tilleman en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 februari 2019.
[…]