ECLI:NL:GHAMS:2019:3655

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
23-002029-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing ontnemingsvordering met vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van hennepteelt. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 59.400 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In hoger beroep heeft het hof de betalingsverplichting vastgesteld op € 66.000, gebaseerd op de geschatte inkomsten van de veroordeelde uit de hennepkwekerij. Echter, het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering met meer dan drie jaar is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met € 5.000, waardoor het uiteindelijke bedrag dat de veroordeelde aan de Staat moet betalen is vastgesteld op € 61.000. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd, maar ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals haar schuldenlast en gezinssituatie. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002029-18
datum uitspraak: 9 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 14-700690-12 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
adres: [adres 1].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 59.400,00.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Alkmaar van 17 juli 2012 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – medeplegen van hennepteelt, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd.
De rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 5 juni 2018 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 59.400,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Tegen laatstgenoemd vonnis is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 66.000,00.
Bij de berekening van dit bedrag heeft het hof zich gebaseerd op de maandelijkse inkomsten van € 3.000,00 die de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeverdachte] ontvingen voor het gedurende 44 maanden – te weten: in de periode van 1 juli 2008 tot en met 20 maart 2012 – tolereren en helpen onderhouden van de hennepkwekerij in het door hen gehuurde pand aan de [adres 2]. Het totaal door de veroordeelde en [medeverdachte] ontvangen bedrag is daarmee (44 x € 3.000 =) € 132.000,00. Er zijn geen kosten die voor aftrek in aanmerking komen. Uit het voorgaande volgt dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde schat op (€ 132.000 / 2 personen =) € 66.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 55.000. Als reden voor de matiging met € 11.000 heeft zij aangevoerd de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.
De raadsman heeft bepleit dat de verplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de betalingsverplichting om verschillende redenen moet worden gematigd, te weten: (i) de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor het bedrag aan wederechtelijk voordeel met 10 procent (€ 6.600) moet worden verminderd; (ii) de vordering van Liander ad € 41.000,00 (hoewel dit bedrag nog niet is betaald, kán het wel worden afgetrokken), en (iii) de schuldenlast van de veroordeelde (ruim € 90.000), de leeftijd van de veroordeelde (48 jaar), haar gezinssituatie (dochter van 12 jaar) en haar werk (verpakster van eten) maken dat de veroordeelde thans en – naar redelijkerwijs te verwachten valt – in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen verwerven en daarom geen draagkracht zal hebben om aan een betalingsverplichting te voldoen.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere veroordeelde gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Uitgangspunt is dat een termijn van 2 jaren per instantie als redelijk is aan te merken. Als aanvangsmoment van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn geldt in dit geval het moment waarop de officier van justitie in de hoofdzaak in eerste aanleg het voornemen kenbaar heeft gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, te weten ter terechtzitting van 3 juli 2012.
Het hof doet uitspraak op 9 oktober 2019, dat wil zeggen ruim 7 jaren en 3 maanden na aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn. De redelijke termijn is daarom met ruim 3 jaren en 3 maanden overschreden. Deze forse overschrijding valt niet aan de veroordeelde toe te rekenen. Het hof zal daarom – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – de betalingsverplichting van € 66.000 verminderen met een bedrag van € 5.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Niet is gebleken van (bijzondere) omstandigheden die een vermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een hoger bedrag rechtvaardigen.
Er is geen aanleiding de vordering van Liander ad € 41.000,00 in mindering te brengen op de betalingsverplichting, omdat deze vordering niet door de veroordeelde is voldaan.
Wat betreft het draagkrachtverweer is niet
aanstondsaannemelijk geworden dat de veroordeelde in het geheel niet in staat zal zijn aan enige betalingsverplichting te voldoen. Dat de veroordeelde schulden heeft, maakt dat niet anders. Dit geldt temeer nu de veroordeelde een vaste baan heeft, zij haar stelling onder bewind te staan niet nader met stukken heeft onderbouwd en zij naar verluidt in de procedure zit voor de Wet schuldsanering natuurlijke personen (en zij derhalve mogelijk binnen enkele jaren bevrijd zal zijn van de thans bestaande schulden). Bij de verwerping van het draagkracht-verweer heeft het hof mede in aanmerking genomen de mogelijkheid die het openbaar ministerie heeft om de veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede de op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde geboden rechtsgang, waarmee zij vermindering dan wel kwijtschelding van het door het hof vast te stellen bedrag kan verzoeken. Het hof zal met een beperkte draagkracht van de veroordeelde in het kader van de onderhavige vaststelling van de betalingsverplichting dan ook geen rekening houden.
Uit het voorgaande volgt dat aan de veroordeelde, ter ontneming van het door haar wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting dient te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 61.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
66.000,00 (zesenzestigduizend euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 61.000,00 (eenenzestigduizend euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 oktober 2019.
De voorzitter en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]