Uitspraak
Procesgang
Onderzoek van de zaak
25 september 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2018. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat zou worden opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 47.590,00. De verdachte was eerder veroordeeld voor witwassen, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie gesteld dat de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel meer heeft, mits hij de schade die de benadeelde partij heeft geleden, vergoedt. De rechtbank had de veroordeelde toen verplicht tot betaling van € 22.711 aan de Staat. In hoger beroep is de verdachte echter vrijgesproken van het ten laste gelegde, wat heeft geleid tot de vraag of het openbaar ministerie nog ontvankelijk kon worden verklaard in de vordering tot ontneming.
Het hof heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat, nu de verdachte is vrijgesproken, het openbaar ministerie niet kan worden ontvangen in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Deze beslissing is genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en de procesgang, waarbij het hof ook de vordering van de advocaat-generaal heeft meegewogen.