ECLI:NL:GHAMS:2019:3707

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
200.250.527/01 en 200.256.533/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en gebruiksvergoeding tussen echtgenoten met geestelijke stoornis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De man heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, waarbij hij aanvoert dat de echtscheiding niet kan worden uitgesproken omdat de vrouw onder invloed van een geestelijke stoornis haar wil niet kan bepalen. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning, die de man exclusief gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat partijen sinds begin 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de vrouw nog steeds de wens heeft om te scheiden. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en geoordeeld dat de echtscheiding terecht is uitgesproken. Tevens heeft het hof de verzoeken van de man om een deskundige te benoemen en de gebruiksvergoeding te verlagen afgewezen. De vrouw heeft recht op een gebruiksvergoeding van € 505,- per maand voor de periode van 21 juni 2018 tot en met 31 december 2018, en van € 516,- per maand vanaf 1 januari 2019. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.250.527/01 en 200.256.533/01
zaaknummer rechtbank: C/15/265838 / FA RK 17-6296
beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.C. Kelderman te Haarlem,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.J.F. Manders te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Haarlem) van 19 september 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 3 december 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 september 2018.
2.2.
De vrouw heeft op 16 januari 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 20 februari 2019 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 december 2018 met bijlage (inleidend verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw), ingekomen op 12 december 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 juni 2019 met bijlagen (productie 12 t/m 16), ingekomen op 6 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 20 juni 2019 met bijlage (productie 15), ingekomen op 21 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 juni 2019 met bijlage (pv zitting eerste aanleg), ingekomen op 1 juli 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting gepleit aan de hand van pleitnotities, die aan het hof zijn overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn [in] 1976 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij (de bestreden) beschikking van 19 september 2018 is de echtscheiding uitgesproken.
3.3.
De gemeenschap van goederen omvat onder meer de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] . De WOZ-waarde van de woning bedroeg op 1 januari 2017 € 850.000. De op de woning rustende hypothecaire geldlening bedroeg per die datum € 42.500,-. De hypotheekrente bedraagt € 101,- bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is het meer of anders verzochte afgewezen.
De vrouw had (aanvullend) verzocht haar een vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning toe te kennen van € 673,- per maand met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans de datum van de beschikking tot de datum van levering van de woning aan een derde.
De man had verzocht voor het geval de rechtbank zich onvoldoende in staat acht de in deze procedure voorliggende vragen te beoordelen, een deskundige te benoemen die een onderzoek zal instellen naar de vraag of de vrouw als gevolg van de medische problematiek (de opgetreden persoonsverandering) niet in staat is (geweest) haar wil te bepalen omtrent het echtscheidingsverzoek en indien dit niet het geval is, of de bij de vrouw opgetreden persoonsverandering door een medische behandeling ongedaan kan worden gemaakt en of de vrouw tot het ondergaan van een dergelijke behandeling dan bereid is, alsmede naar de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen.
4.2.
De man is met vijf grieven tegen de beslissing van de rechtbank opgekomen. Hij verzoekt thans in principaal hoger beroep:
1. het echtscheidingsverzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen;
2. voor zover het hof zich onvoldoende in staat acht de in deze procedure voorliggende vragen te beoordelen, een deskundige te benoemen die een onderzoek zal instellen naar de vraag of de vrouw als gevolg van de medische problematiek (de opgetreden persoonsverandering) niet in staat is (geweest) haar wil te bepalen omtrent het echtscheidingsverzoek en indien dit niet het geval is, of de bij de vrouw opgetreden persoonsverandering door een medische behandeling ongedaan kan worden gemaakt en of de vrouw tot het ondergaan van een dergelijke behandeling dan bereid is;
3. het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een gebruiksvergoeding met betrekking tot de echtelijke woning niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit te ontzeggen, althans de gebruiksvergoeding op nihil te stellen;
4. te verklaren voor recht dat de eigenaarslasten van de woning, ook de niet structurele kosten voor noodzakelijk onderhoud en reparatie, voor rekening van elk van partijen komen, iedere voor de helft, zolang de woning gemeenschappelijk eigendom is;
5. te verklaren voor recht dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding ter zake van door de vrouw exclusief beheerde en gebruikte gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, alsmede te bepalen dat die aan de man toekomende vergoeding in mindering moet worden gebracht op de gebruiksvergoeding die de vrouw ter zake van het alleengebruik door de man van de echtelijke woning zou toekomen, voor het geval het hof van oordeel is dat de vrouw op een zodanige vergoeding recht zou hebben.
4.3.
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn principaal hoger beroep, althans zijn verzoeken af te wijzen. In haar grief in incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw te bepalen dat de man op grond van artikel 3:169 BW een gebruiksvergoeding verschuldigd is jegens de vrouw van € 882,- per maand, althans een zodanige vergoeding als het hof juist acht, met ingang van de datum van indiening van het (aanvullend) verzoek in eerste aanleg, te weten 21 juni 2018, althans vanaf het moment van de beschikking in hoger beroep, althans vanaf een zodanige datum als het hof juist acht tot het moment waarop de woning daadwerkelijk wordt geleverd aan een derde.
4.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen, althans de gebruiksvergoeding op nihil te stellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zouden zijn om vast te stellen dat het door de vrouw ingediende echtscheidingsverzoek is voortgekomen uit een geestelijke stoornis om vervolgens daaraan de conclusie te verbinden dat er geen sprake is van een wilsgebrek. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar echtscheidingsverzoek wegens een wilsgebrek veroorzaakt door een psychische stoornis. Volgens de man heeft de vrouw zich sinds september 2014 schuldig gemaakt aan tientallen kwaadaardige en narcistische gedragingen, die hij uitvoerig beschreven heeft (productie 1 in hoger beroep). De man ondersteunt zijn beschrijving van deze gedragingen met een notitie van de vrouw van 13 februari 2017 (productie 2 in hoger beroep), waarin zij een beeld van het huwelijk schetst dat volgens hem een geheel misvormde weergave van de werkelijkheid is. De notitie van de vrouw – zo stelt de man – is een aaneenrijging van onheuse en onjuiste aantijgingen jegens de man, over zijn leven vanaf zijn jeugd, waarin de ruim 38 gelukkige huwelijksjaren worden voorgesteld als een en al kommer en kwel. De man is van mening dat medisch onderzoek noodzakelijk is om te bepalen of het echtscheidingsverzoek voortkomt uit een stoornis van de geestvermogens van de vrouw, zodat zij haar wil niet kan bepalen, waardoor haar verzoek niet-ontvankelijk is. De rechtbank had de vrouw – aldus de man - moeten belasten met het bewijs. In grief 2 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht omdat een verzoening uitgesloten lijkt. Volgens de man is een verzoening mogelijk indien de vrouw zich effectief laat behandelen.
5.2
De vrouw betwist dat aan haar kant sprake is van een wilsgebrek. Zij is – zo heeft zij reeds in eerste aanleg uiteengezet – zeer wel in staat om haar wil te bepalen en de gevolgen van haar echtscheidingsverzoek te overzien. De vrouw voert aan dat de man al sinds jaar en dag lijdt aan een (bipolaire) stoornis, waarvoor hij ook al sinds jaar en dag medicatie (met lithium) gebruikt. De vrouw betwist dat zij in september 2014 een drastische persoonsverandering heeft ondergaan als gevolg waarvan zij een misvormd beeld heeft van de werkelijkheid. Aangezien de man vanaf 2014 last heeft gekregen van bijwerkingen van het lithiumgebruik, is in overleg met zijn huisarts besloten om de dosering van het lithium te verlagen. Sindsdien is de vrouw in toenemende mate het contact met de man kwijtgeraakt en in toenemende mate geconfronteerd met zijn ontremde gedrag. Zo heeft de man eind 2016 aangifte gedaan jegens de vrouw en zijn eigen kinderen wegens respectievelijk psychische mishandeling, huisvredebreuk en verduistering. Daarnaast stuurt hij al sinds eind 2016 brieven en e-mails aan de kinderen van partijen, familie, vrienden en buren, waarin hij aangeeft dat de vrouw zou lijden aan een persoonlijkheidsstoornis. Ook heeft de man gemeend om een advertentie te moeten doen plaatsen in het Haarlems Dagblad (productie 2 bij verweerschrift tegen zelfstandig verzoek in eerste aanleg), waarin hij de geestelijke stoornis van de vrouw nog eens benoemt en heeft hij de burgemeester van de gemeente [plaats] verzocht om aan de vrouw een tijdelijk huisverbod op te leggen. Begin 2017 heeft de man zijn echtgenote de toegang geweigerd tot de echtelijke woning. De vrouw heeft toen de politie gebeld. De man heeft zich bij deze gelegenheid agressief opgesteld jegens de dienstdoende agenten en is als gevolg daarvan in de boeien geslagen en in bewaring gesteld. De vrouw heeft nadien haar intrek elders genomen, waarmee de scheiding tussen partijen in feitelijke zin tot stand is gebracht. De man heeft haar vervolgens – aldus de vrouw – een disciplinaire maatregel in het vooruitzicht gesteld, indien zij langdurig de woning zou verlaten zonder hem daarover te informeren.
5.3.
Op grond van artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten worden uitgesproken als het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw voert in deze zaak aan dat sprake is van duurzame ontwrichting, de man betwist dit. Het hof stelt vast dat de man de door de vrouw geschetste feitelijke gang van zaken in de aanloop naar het echtscheidingsverzoek van de vrouw, zoals hiervoor onder 5.2 uiteen gezet, niet betwist. Vast staat derhalve dat partijen begin 2017 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, dat de verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord en dat de communicatie tussen hen zeer slecht is. Het hof heeft ter zitting in hoger beroep aan de vrouw gevraagd of zij nog steeds wil scheiden, welke vraag zij bevestigend heeft beantwoord. Op grond van dit alles staat voor het hof de duurzame ontwrichting van het huwelijk genoegzaam vast.
5.4
Het hof gaat in dit kader voorbij aan de ‘herformulering’ (zie bladzijde 10 van het verzoekschrift in hoger beroep) door de man van zijn stellingname met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de vrouw, waarbij de man verwijst naar het – kennelijk door de man zelf opgestelde en als productie 8 overgelegde - stuk. Doorslaggevend is of bepaalde feiten en omstandigheden daadwerkelijk door een partij aan zijn of haar vordering ten grondslag zijn gelegd en niet of de rechtsgronden of verweren zouden kunnen worden afgeleid uit een in het geding gebrachte productie. De man kon derhalve niet volstaan met een enkele verwijzing naar een productie ter onderbouwing van de ‘herformulering’ van zijn verzoek, waarbij bovendien onduidelijk blijft in hoeverre de door de man genoemde ‘herformulering’ aansluit bij het overigens ten opzichte van de eerste aanleg ongewijzigde petitum.
5.5
Het hof passeert eveneens de stelling van de man dat de scheidingswens van de vrouw onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand is gekomen. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, die het hof op zichzelf als consistent en duidelijk beschouwt, onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van de door hem gestelde geestelijke stoornis van de vrouw. De man baseert zijn stelling omtrent de desbetreffende geestelijk stoornis van de vrouw uitsluitend op door hemzelf beschreven gedragingen. Daarbij gaat het niet om concreet onderbouwde feiten, doch slechts om de beleving van de man. In ieder geval ontbreken objectief verifieerbare stukken, die het standpunt van de man omtrent de vermeende stoornis van de vrouw onderbouwen. De door de man overgelegde – door de man zelf opgestelde - notities maken dit niet anders. Uit het vorengaande volgt dat de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Aldus is ook geen ruimte voor een bewijsopdracht dan wel een deskundigenonderzoek. Het hof komt in dit verband ook niet toe aan behandeling van de vraag of, indien de vrouw door of vanwege een stoornis in haar geestvermogens niet overeenkomstig haar wil heeft verklaard, het de man is aan wie een beroep toekomt op het ontbreken van een met de verklaring van de vrouw overeenstemmende wil.
5.6
De conclusie is dat in rechte vast staat dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Aan de grond voor toewijzing van het verzoek tot echtscheiding is derhalve voldaan, zodat de rechtbank terecht de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken. De grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep falen.
5.7
Het hof ziet vervolgens aanleiding voor een bespreking van grief 5, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man geen recht heeft op een gebruiksvergoeding met betrekking tot de exclusief door de vrouw beheerde en gebruikte gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, omdat dit geen onderdeel van het geding is. De rechtbank miskent met dit oordeel, aldus de man, dat partijen elk zijn gerechtigd tot het gebruik van alle gemeenschappelijke goederen overeenkomstig artikel 3:169 BW. De man heeft zijn recht op het gebruik van de exclusief door de vrouw beheerde vermogensbestanddelen (waaronder het overgrote deel van de gemeenschappelijke bankrekeningen) niet prijsgegeven en heeft recht op een gebruiksvergoeding. De vrouw dient derhalve opgave te doen van alle onder haar beheer en (feitelijk) bestuur staande gemeenschappelijke vermogensbestanddelen en rekening en verantwoording af te leggen over het door haar gevoerde beheer.
5.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat er naast het vermogen in de gemeenschappelijke woning geen noemenswaardige gemeenschappelijke vermogensbestanddelen zijn. Zo is geen sprake van gemeenschappelijke bankrekeningen waarover de vrouw het beheer voert. Ieder van partijen heeft de beschikking over op eigen naam staande bankrekeningen. De inboedel is weliswaar gemeenschappelijk, maar bevindt zich grotendeels in de echtelijke woning en staat dus onder beheer van de man. Het verzoek van de man is onvoldoende concreet, nu hij in gebreke blijft aan te geven welke gemeenschappelijke vermogensbestanddelen door de vrouw worden beheerd en gebruikt. Ook laat hij na om de hoogte van de verzochte gebruiksvergoeding te formuleren en te onderbouwen. De vrouw voegt hieraan toe dat zij wel over privévermogen beschikt. In dit verband wijst zij op de door haar als productie 10 overgelegde notariële akte van 6 februari 2017, waaruit een privévermogen van € 164.822,47 kan worden afgeleid.
5.9
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit de stellingen van de man alsmede de door hem ingediende stukken – met name de producties 12 tot en met 16 in hoger beroep - valt af te leiden dat de man van mening is dat hetgeen de vrouw uit (verschillende) erfenis(sen) heeft verkregen niet behoort tot haar privé-eigendom. Het hof is echter van oordeel dat het, tegenover het hiervoor weergegeven gemotiveerde verweer van de vrouw op dit punt, op de weg van de man had gelegen om zijn stelling dat sprake is van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen deugdelijk te onderbouwen. Ook hier geldt dat de man niet kan volstaan met een enkele verwijzing naar producties als onderbouwing van zijn verzoek, zonder dat hij daarbij duidelijk maakt wat daaruit precies valt af te leiden en (bovendien) zonder dat een concretisering van (de omvang van) de door de man verzochte gebruiksvergoeding wordt gegeven. Het hof zal de verzochte (verklaring voor recht dat de man recht heeft op een) gebruiksvergoeding ter zake van de door de vrouw exclusief beheerde en gebruikte gemeenschappelijke vermogensbestanddelen dan ook als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Het in het verlengde daarvan geformuleerde verzoek onder 5 van het petitum, kort gezegd inhoudende dat het hof tussen partijen vaststelt dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding, deelt dientengevolge hetzelfde lot. Grief 5 faalt.
5.1
Thans resteren nog de grieven 3 en 4 in principaal hoger beroep alsmede grief 1 in incidenteel hoger beroep. Deze grieven, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, hebben betrekking op (de berekening van) de aan de vrouw toekomende gebruiksvergoeding. De rechtbank heeft – kort gezegd - geoordeeld dat de vrouw in beginsel recht heeft op een gebruiksvergoeding op basis van een rendement van 0,5%, doch dat, gelet op het geringe verschil tussen het bedrag van de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding en het bedrag van de daarmee te verrekenen helft van de eigenaarslasten, de rechtbank geen gebruiksvergoeding zal vaststellen. Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de vrouw het recht op een gebruiksvergoeding met betrekking tot de echtelijke woning niet zou hebben prijsgegeven. De man stelt in dit verband dat de vrouw hem het alleenrecht van de woning eigenmachtig heeft opgedrongen. Daarnaast stelt de man dat de kosten ter zake van noodzakelijk onderhoud en reparatie van de echtelijke woning, ook als ze niet structureel zijn, door beide partijen als eigenaar van de woning dienen te worden gedragen.
De vrouw betwist het belang van de man bij zijn grieven in principaal hoger beroep en voert op haar beurt in incidenteel hoger beroep aan dat bij de bepaling van de hoogte van de gebruiksvergoeding dient te worden aangesloten bij een door de vrouw misgelopen rendement op vermogen van 2% (van de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning) alsmede de door haar verschuldigde belasting in box 3 wet IB.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Nu de man het uitsluitend gebruik heeft van de woning, dient hij in beginsel aan de vrouw een vergoeding te betalen. Het hof gaat in dit verband voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw hem het alleengebruik eigenmachtig heeft opgedrongen, nu zulks op generlei wijze is gebleken en ook niet is gesteld of gebleken dat de man hiertegen op enig moment bezwaar heeft gemaakt. Wat betreft het bij de berekening van de gebruiksvergoeding te hanteren rentepercentage gaat het hof uit van het redelijkerwijs te behalen rendement op het in de woning geïnvesteerde vermogen. In dat kader acht het hof het door de vrouw verzochte percentage van 2% alleszins redelijk. De vrouw heeft immers onderbouwd met een overzicht van een bank (productie 14 bij verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel) aangevoerd dat zij, indien het vermogen ter vrije beschikking van haar had gestaan zij dit had kunnen beleggen en dat in de afgelopen drie jaar bij beleggen een gemiddeld rendement van 3,3% gangbaar was. De man heeft dit niet weersproken. Voor het standpunt van de vrouw dat daarnaast bij de bepaling van de gebruiksvergoeding ook nog rekening moet worden gehouden met een eventuele box 3 heffing ziet het hof geen steun in het recht, nu deze heffing los staat van een eventueel gebruik van de woning. Een en ander komt neer op een gebruiksvergoeding van (afgerond) € 673,- per maand (€ 807.500 : 2 x 2% : 12). Grief 1 in incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.
5.12
Tussen partijen is daarnaast niet in geschil dat de helft van de door de man betaalde eigenaarslasten ten laste van de gebruiksvergoeding moet worden gebracht (of dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vrouw heeft ingestemd met verrekening van de eigenaarslasten met de gebruiksvergoeding). Wel verschillen partijen van mening over het antwoord op de vraag wat onder eigenaarslasten moet worden verstaan. De rechtbank heeft onderhoud van de cv-installatie en de tuin wel daartoe gerekend, zijnde regelmatig terugkerende eigenaarslasten, doch de post ‘dakreparatie’ niet, nu gesteld noch gebleken is dat dit een structurele kostenpost is. Het gaat hier om een door de man opgevoerde post van – naar het hof begrijpt in totaal - € 250,- in 2018. Het hof is het op zichzelf eens met de man dat deze kosten, ook wanneer deze als incidenteel moeten worden beschouwd, in 2018 wel degelijk tot de eigenaarslasten behoren, die voor vergoeding door de deelgenoten gezamenlijk in aanmerking komen, nu voldoende aannemelijk is dat het gaat om noodzakelijk onderhoud dan wel reparatie. Op zichzelf is de door de man verzochte verklaring van recht, dat de eigenaarslasten van de woning, ook de niet structurele kosten voor noodzakelijk onderhoud en reparatie, voor rekening van elk van partijen komen, ieder voor de helft, toewijsbaar, nu deze verklaring zich beperkt tot de vaststelling van de rechtsbetrekking tussen twee voor de rechter verschenen partijen. De man heeft echter geen belang bij deze verklaring voor recht, nu de daaruit voortvloeiende verplichtingen rechtstreeks uit de wet volgen.
Voor 2018 zal het hof het door de man in eerste aanleg opgevoerde bedrag van € 4.022,- (€ 335,- per maand) in de verrekening meenemen, nu de vrouw de omvang van de door de man berekende kosten in dat jaar op zichzelf niet heeft betwist. Een en ander betekent dat voor 2018 met een te verrekenen bedrag aan eigenaarslasten ten laste van de vrouw rekening moet worden gehouden van € 168,- per maand. De door de man in 2018 aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding bedraagt derhalve per saldo € 505,- per maand. Het hof acht het echter niet juist om op structurele basis (in de zin van elk jaar terugkerend) met deze (incidentele) kostenpost rekening te houden, te meer nu de man niets heeft gesteld omtrent deze kosten in andere jaren. Vanaf 2019 zal het hof dan ook - overeenkomstig de berekening van de rechtbank - uitgaan van een bedrag aan eigenaarslasten zonder de post dakreparatie, hetgeen neerkomt op een ten laste van de vrouw te verrekenen bedrag van € 157,- per maand, hetgeen betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen gebruikersvergoeding vanaf 2019 € 516,- per maand bedraagt. Mocht blijken dat de man vanaf 2019 meer eigenaarslasten voor zijn rekening heeft genomen, dan zullen partijen hierover nadere afspraken dienen te maken.
5.13
De conclusie is dat de grieven 1 tot en met 5 in principaal hoger beroep falen en grief 1 in incidenteel hoger beroep (gedeeltelijk) slaagt.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover daarbij het verzoek van de vrouw om toekenning van een gebruiksvergoeding is afgewezen en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een gebruiksvergoeding dient te betalen van € 505,- per maand vanaf 21 juni 2018 tot en met 31 december 2018, en van € 516,- per maand vanaf 1 januari 2019;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. H.A. van den Berg en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 8 oktober 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.