ECLI:NL:GHAMS:2019:3802

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
23-001397-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sociale zekerheidsfraude met onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 13 april 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in Turkije in 1961, was in eerste aanleg veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren voor sociale zekerheidsfraude. Het hof oordeelde dat deze straf niet in verhouding stond tot de ernst van de feiten en dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur een meer passende reactie zou zijn. De verdachte had gedurende een lange periode opzettelijk nagelaten om noodzakelijke gegevens over haar onroerend goed in Turkije te verstrekken aan de sociale dienst, wat resulteerde in een benadelingsbedrag van meer dan € 50.000,-. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van inzicht in de laakbaarheid van haar handelen en dat zij geen eerdere strafrechtelijke veroordelingen had. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van vier maanden geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van zeven maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de opgelegde taakstraf en bevestigd voor het overige.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001397-18
Datum uitspraak: 17 oktober 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-871087-14 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1961,
adres: [adres]).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging in de tweede alinea op pagina 4 van het vonnis, na de vijfde volzin (beginnend met ‘Verdachte heeft immers’ en eindigend met ‘invulde’), aanvult met de volgende overweging:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat een familielid het formulier voor haar invulde, dat zij dat iedere maand overnam en het familielid alleen wist dat ze een huis en een stuk bouwgrond in Turkije hadden, maar niet afwist van de panden zoals die op de tenlastelegging staan.”

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht, met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het om veel vermogen gaat, een straf uitgevoerd moet kunnen worden en de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij geen taakstraf kan uitvoeren en geen geldboete kan betalen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf, ofwel in de vorm van een gevangenisstraf ofwel in de vorm van een taakstraf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte sinds lange tijd in Turkije woont en slechts de beschikking heeft over een minimale uitkering voor levensonderhoud en een effectief uit te voeren taakstraf betekent dat zij grote kosten moet maken voor het reizen naar en verblijven in Nederland. Volgens de raadsman is de kans op recidive niet aanwezig
en is DWI, door gelegde beslagen, in staat het veronderstelde nadeel weg te nemen. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van
de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode en in nauwe en bewuste samenwerking met haar medeverdachte schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten de benodigde gegevens aan de sociale dienst te verstrekken, te weten het nalaten te melden dat zij onroerend goed in Turkije op hun naam hadden staan. Het onroerend goed bestond onder andere uit zeven werkplaatsen, waarvan er één, tezamen met een kavel bouwgrond, is getaxeerd op € 675.000,-. Door de sociale dienst onkundig te laten van het bezit van deze onroerende goederen met een dergelijke waarde (en daarmee geen inzicht te geven in haar financiële (vermogens-) positie) heeft de verdachte de sociale dienst de mogelijkheid onthouden vast te stellen in welke mate dit vermogen van invloed was op de bijstandsuitkering van de verdachte en haar medeverdachte. De verdachte heeft daardoor tevens het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, op zeer grove wijze geschonden. Immers, door op deze wijze dit stelsel van sociale voorzieningen te ondermijnen wordt niet alleen in financieel opzicht hieraan schade berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. Verworvenheden die (mede) de basis vormen voor de sociale verzorgingsstaat komen daardoor onder druk te staan. Dit maakt het handelen van de verdachte volstrekt ontoelaatbaar.
Het hof houdt ten nadele van de verdachte rekening met het feit dat zij er in het geheel geen blijk
van heeft gegeven het laakbare van haar handelen in te zien.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 september 2019
is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof acht langdurig misbruik van sociale voorzieningen, zoals in het onderhavige geval, waarbij de verdachte tezamen en in vereniging met haar medeverdachte gedurende lange tijd niet meldt dat zij zeer grote vermogensbestanddelen in het buitenland op hun naam hebben staan, een zeer ernstig feit. Gelet ook op de hoogte van het benadelingsbedrag van ruim € 50.000,- in de ten laste gelegde periode is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde taakstraf geen recht doet aan de ernst van het feit en dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur een passende reactie vormt.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 27 januari 2015, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. In eerste aanleg is de zaak afgerond met een eindbeslissing op
13 april 2018. De zaak is vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 17 oktober 2019. Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van vier jaren en ruim acht maanden heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met ruim acht maanden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden in beginsel passend. Gelet op de geconstateerde termijnoverschrijding zal het hof die straf matigen tot een gevangenisstraf van zeven maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde taakstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 oktober 2019.
Mr. A.M. van Amsterdam is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.