ECLI:NL:GHAMS:2019:4589

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
23-001491-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake twee pogingen tot diefstal met braak en mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2019. De verdachte, geboren in Marokko in 1996, was aangeklaagd voor twee pogingen tot diefstal met braak en mishandeling. De tenlastelegging omvatte onder andere dat de verdachte op 18 juli 2018 in Amsterdam samen met anderen een woning heeft geprobeerd binnen te dringen met het oogmerk van diefstal, en op 22 december 2018 zijn vriendin heeft mishandeld. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de getuigenverklaringen en het bewijs dat door de politie was verzameld. De verdachte werd schuldig bevonden aan de mishandeling van zijn vriendin, waarbij hij haar in het gezicht had geslagen, en aan de pogingen tot woninginbraak. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een gevangenisstraf van tien maanden opgelegd, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden waaronder meldplicht bij de reclassering en behandeling voor middelenproblematiek. De verdachte is eerder veroordeeld voor vergelijkbare delicten, wat meegewogen is in de strafmaat. De vordering van de benadeelde partij voor schadevergoeding is toegewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001491-19
datum uitspraak: 17 december 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 13-741246-18 (zaak A) en 13-011140-18 (zaak B), alsmede 13-684324-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1996,
adres: [adres 1],
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is in de zaak met parketnummer 13-741246-18 (hierna: zaak A) ten laste gelegd dat:

en in de zaak met parketnummer 13-011140-18 (hierna: zaak B) dat:
hij op of omstreeks 11 maart 2017 omstreeks 05:00 uur, in ieder geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, te Diemen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een woning gelegen aan [adres 3] weg te nemen goederen en/of geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [benadeelde], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of die/dat weg te nemen goederen en/of geld onder zijn/hun bereik te brengen door middel van braak en/of verbreking, met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen, naar voornoemde woning is gegaan, waarna hij, verdachte en/of een van zijn mededader(s) een steen heeft/hebben gepakt en/of (vervolgens) (daarmee) een ruit van die woning heeft/hebben ingeslagen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen.
De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring alsmede tot een enigszins andere strafoplegging en een andere beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging komt dan de rechtbank.
Bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van de in zaak A onder 2 tenlastegelegde mishandeling van [slachtoffer 2] bij gebrek aan overtuigend bewijs.
Het hof verwerpt het verweer en neemt daartoe allereerst het volgende als vaststaand aan.
Op 22 december 2018 zag een getuige omstreeks 21.15 uur dat op een parkeerplaats aan de Clauskindereweg te Amsterdam een man en een vrouw in een Peugeot zaten en de man hard op de vrouw aan het inslaan was. Daarnaast hoorde zij dat de vrouw schreeuwde en huilde. Daarbij bewoog de auto hevig. Daarop heeft deze getuige de politie gebeld (p. 3 en 8). Twee minuten later kwamen twee politieambtenaren ter plaatse. Daar stelden zij vast dat zich in de betreffende Peugeot de verdachte en zijn vriendin [slachtoffer 2] bevonden. Politieambtenaar [verbalisant 1] zag toen dat [slachtoffer 2] huilde en dat haar mascara was uitgelopen (p. 3). Nadat [slachtoffer 2] uit de auto was gestapt, zag politieambtenaar [verbalisant 2] dat zij een donkerrode zwelling onder het linkeroog had, zich bij haar neusgaten gestold bloed bevond, er vers bloed uit haar linker neusholte stroomde en zij angstig en paniekerig was en naar adem snakte (p. 4). [slachtoffer 2] heeft die avond omstreeks 22.00 uur tegenover de politie verklaard dat de verdachte, toen zij samen met hem in de auto zat, heel boos op haar was geworden en haar een klap had gegeven op haar linkerwang, vlak onder haar oog, en dat zij daardoor pijn voelde en ging huilen (p. 10).
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de verdachte zich op 22 december 2018 schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 2]. Daarbij merkt het hof nog op dat de omstandigheid dat genoemde getuige enkele maanden later ten overstaan van de rechter-commissaris minder details weet te geven en wat meer slagen om de arm houdt dan zij na het voorval in haar tegenover de politie afgelegde verklaring heeft gedaan, niet maakt dat niet van de waarachtigheid van laatstbedoelde verklaring kan worden uitgegaan.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 in zaak B ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zaak A onder 1
hij op 18 juli 2018 te Amsterdam ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [adres 2]) weg te nemen een of meer goederen en/of geld van hun gading, toebehorend aan [slachtoffer 1], en zich daarbij de toegang tot die woning te verschaffen en die weg te nemen goederen en/of geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, opzettelijk met zijn mededaders, naar die woning is toegegaan, waarna hij, verdachte, en/of zijn mededaders, ramen van die woning hebben vernield en een glaslat hebben verwijderd.
zaak A onder 2hij op 22 december 2018 te Amsterdam, [slachtoffer 2], heeft mishandeld door meermalen met kracht tegen het gezicht van [slachtoffer 2], te slaan;
zaak Bhij op 11 maart 2017 omstreeks 05:00 uur, in ieder geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, te Diemen tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan [adres 3] weg te nemen goederen en/of geld, toebehorende aan [benadeelde], en zich daarbij de toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en die weg te nemen goederen en/of dat geld onder hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededader de woning is gegaan, waarna, verdachte of zijn mededader een steen heeft gepakt en daarmee een ruit van die woning heeft ingeslagen.
Hetgeen in zaak A onder 1 en 2 en het in zaak B meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Het in zaak A onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Het in zaak B bewezen verklaarde levert op:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 en het in zaak B bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte bij opgemeld vonnis terzake van het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden met aftrek van voorarrest waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarbij zijn diverse bijzondere voorwaarden gesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in beide zaken ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 390 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 210 dagen voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren. Tevens heeft zij geëist dat daarbij de zelfde bijzondere voorwaarden worden gesteld als de rechtbank heeft gedaan.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van zijn vriendin door haar hard in haar gezicht te slaan. Aldus heeft hij haar lichamelijke integriteit geschonden en haar letsel en pijn toegebracht. De mishandeling, die plaatsvond in de beslotenheid van een auto, moet zij voorts hebben ervaren als een bedreigende en intimiderende situatie. Dat de verdachte bij de rechtbank heeft getracht het slachtoffer in diskrediet te brengen door voor te spiegelen dat zij de verwondingen zichzelf had toegebracht doordat zij hard met haar hoofd tegen het stuur van de auto is aangestoten acht het hof des te kwalijker.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van twee pogingen tot woninginbraak. Aldus heeft hij er op brutale wijze blijk van gegeven geen respect te hebben voor het eigendomsrecht van anderen. De gedupeerde bewoners zagen zich voorts niet alleen materiële schade, maar ook met de rompslomp daar omheen geconfronteerd. Bovendien vormt een dergelijk misdrijf een inbreuk op hun privacy, tast het hun gevoel van veiligheid in de eigen woning aan en draagt het bij aan gevoelens
van onveiligheid in de samenleving, bij omwonenden van de betreffende woningen in het bijzonder. De verdachte heeft voor dit alles zijn ogen kennelijk gesloten en zich slechts laten leiden door winstbejag.
De verdachte is blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 21 november 2019 eerder voor (gekwalificeerde) vermogensdelicten onherroepelijk veroordeeld, waaronder tot vrijheidsstraffen. Dit weegt het hof in het nadeel van de verdachte. In dit licht en mede gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen aan recidivisten plegen te worden opgelegd, is naar het oordeel van het hof in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien maanden alleszins passend te achten.
Uit rapporten van [naam 1] van het Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, van 28 februari 2019 en van de aan dezelfde instelling verbonden [naam 2] van 20 november 2019 komt naar voren dat bij de verdachte het gebrek aan een dagbesteding en zijn financiële situatie, negatieve sociale netwerk, pro criminele houding, alcoholgebruik en psychosociaal functioneren (een licht verstandelijke beperking) als belangrijke criminogene factoren aangemerkt kunnen worden. In het verleden was er sprake van fors cannabisgebruik. Hij lijkt er bij gebaat te zijn als hem een duidelijke structuur wordt geboden. Om het als hoog getaxeerde recidiverisico dat de verdachte in zich bergt te reduceren is geadviseerd om hem middels het stellen van voorwaarden te verplichten tot a) het naleven van een plicht zich te melden bij de reclassering, b) het staken van het gebruik van alcohol en het meewerken aan de controle op het gebruik van alcohol en cannabis, c) het ondergaan van een op middelenproblematiek gerichte ambulante behandeling bij GGZ Inforsa, d) een verblijf in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang en e) het meewerken aan het realiseren van een zinvolle dagbesteding, ook als dat inhoudt een deelname aan een (onbetaald) re-integratieproject.
Uit een brief van [naam 3], als gedragswetenschapper verbonden aan behandelvoorziening De Klif van het Leger des Heils, van 3 december 2019 blijkt het volgende. Vanaf 30 september 2019 verblijft de verdachte bij De Klif. Sindsdien laat hij een positieve verandering zien. Van meet af aan heeft hij zich gemotiveerd en meewerkend opgesteld om het voor hem uitgestippelde traject van de grond te krijgen. Verder wordt hij door onder andere budgetbeheer geholpen om zijn financiële situatie op orde te krijgen, is hij gestart met een dagbesteding en lijkt hij gemotiveerd om hiermee door te gaan en uiteindelijk betaald werk te vinden. Hij wil loskomen van zijn criminele netwerk en toewerken naar een delictvrij bestaan. Indien hem thans een gevangenisstraf wordt opgelegd die inhoudt dat hij opnieuw gedetineerd raakt, voorzien zijn behandelaars dat de verdachte over onvoldoende veerkracht en regulatievaardigheden beschikt om de ingezette stijgende lijn zelfstandig door te kunnen trekken en dat hij zijn motivatie zal verliezen en terug zal vallen in zijn oude patroon.
Het hof acht het in het belang van de verdachte noch in dat van de samenleving dat de recent ingezette opwaartse lijn in de kiem wordt gesmoord door oplegging van een straf die meebrengt dat hij opnieuw in de gevangenis belandt. De hulpverlening waarin de verdachte thans goed lijkt te zijn ingebed kan immers bijdragen aan beperking van het gevaar voor herhaling. Daarom zal een belangrijk deel van de passend geachte gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm worden gegoten. Met het voorwaardelijk strafdeel wordt tevens beoogd de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te begaan. Met het oog daarop zullen de hiervoor genoemde voorwaarden worden gesteld die door de reclassering zijn geadviseerd.
Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Hieruit spreek dat het hof het, anders dan de advocaat-generaal, niet aangewezen acht een hogere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 450,66 ter compensatie van materiële schade, te
vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het bedrag van oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij kan worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande zijn van de zijde van de verdachte immers niet gemotiveerd betwist, zodat de vordering voor toewijzing gereed ligt. De verdachte is dan ook tot een bedrag van € 450,66, te vermeerderen met de wettelijke rente, tot schadevergoeding gehouden.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 45, 57, 63, 300 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2018 uitgesproken gevangenisstraf, voor zover voorwaardelijk opgelegd, voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest, waarvan de op 3 jaren vastgestelde proeftijd is ingegaan op 10 februari 2018. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op de terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in plaats van de tenuitvoerlegging een gedeelte van twee maanden van het in voorwaardelijke vorm opgelegde strafdeel, een taakstraf voor de duur van 160 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, zal worden gelast en dat de proeftijd ten behoeve van het voorwaardelijke strafrestant zal worden verlengd met één jaar.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, dan wel de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten in de vorm van een taakstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan in zaak A bewezenverklaarde strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Voor de effectiviteit en de
geloofwaardigheid van de regeling omtrent voorwaardelijke straffen en de daarbij behorende algemene (en bijzondere) voorwaarden, is essentieel dat overtreding van deze voorwaarden niet vrijblijvend is en dat daaraan consequenties worden verbonden. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen goede reden om hierbij het voorwaardelijk strafdeel slechts gedeeltelijk te betrekken, zeker niet gelet op de aard
en de ernst van de in de proeftijd gepleegde vergrijpen. In de hierboven beschreven actuele persoonlijke situatie van de verdachte ziet het hof echter wel aanleiding om, in plaats van de tenuitvoerlegging van het in voorwaardelijke vorm opgelegde gevangenisstraf van 6 maanden met aftrek van voorarrest, de tenuitvoerlegging te gelasten van een taakstraf van maximale omvang met aftrek van voorarrest.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 en het in zaak B ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in zaak A onder 1 en 2 en in zaak B bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- zich meldt bij Leger des Heils, Jeugdbescherming & Reclassering, zo frequent en zolang de reclassering dit nodig acht, en zich houdt aan de aanwijzingen die hem door of namens zijn toezichthouder worden gegeven;
- alcohol- en cannabisgebruik achterwege laat en, ten behoeve van het toezicht op de naleving van deze voorwaarde, meewerkt aan de controle daarop middels urine- en ademonderzoek, een en ander zo frequent en zo lang als de reclassering noodzakelijk vindt;
- zich voor middelenproblematiek onder ambulante behandeling stelt bij GGZ Inforsa, of een soortgelijke door de reclassering aan te wijzen zorgverlener, en zich daarbij zal houden aan de aanwijzingen die door of namens zijn behandelaars zullen worden gegeven;
  • verblijft bij Goodwillcentra Amsterdam De Klif, locatie Amsterdam, of een andere door de reclassering aan te wijzen instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, en zich houdt aan de huisregels en het dagprogramma dat die instelling in overleg met de reclassering
  • voor hem opstelt, een en ander gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering verantwoord acht;
- zijn medewerking verleent aan het vinden en behouden van een zinvolle dagbesteding op een door de reclassering aan te wijzen plek, ook als dit inhoudt een deelname aan een (onbetaald) re-integratietraject.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- kleding (5351009);
- sportschoenen (5351011).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 450,66 (vierhonderdvijftig euro en zesenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 450,66 (vierhonderdvijftig euro en zesenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
9 (negen) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 11 maart 2017.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2018 met parketnummer 13-684324-17, te weten een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden, een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderd-veertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de
maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. W.M.C. Tilleman en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 december 2019.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.