Zoals hiervoor reeds overwogen, verblijft [kind A] sinds januari 2017 bij de pleegmoeder, derhalve sinds zij anderhalf jaar oud was. De reden voor de uithuisplaatsing van [kind A] was gelegen in de persoonlijke problematiek van haar ouders; tussen hen was sprake van huiselijk geweld en beiden worstelden met een verslaving. [kind A] werd in emotionele zin verwaarloosd.
Thans ontwikkelt [kind A] zich goed. Zij woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig gehecht aan haar.
Ook de moeder heeft positieve stappen gezet. Sinds oktober 2018 is zij abstinent van alcohol. De omgangsregeling tussen haar en [kind A] verloopt goed en is in frequentie opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken. De moeder verblijft met [kind B] – voor wie geen kinderbeschermingsmaatregelen noodzakelijk worden geacht - in de Brijder Kliniek en zij zal per 2 januari 2020 beschermd gaan wonen in Amsterdam, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard. Omdat er echter nog geen plek voor haar is, zal zij eerst in de crisisopvang verblijven. Als zij een jaar beschermd heeft gewoond, komt zij in aanmerking voor een zelfstandige woning. Naar verwachting zal dat moment over anderhalf à twee jaar aanbreken, aldus de moeder. Naar het oordeel van het hof staan de voorgeschiedenis van [kind A] en deze (woon)omstandigheden van de moeder in de weg aan terugplaatsing van [kind A] bij de moeder. Anders dan de moeder betoogt, is het hof voorts van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [kind A] , gelet op haar kwetsbaarheid en haar jonge leeftijd, inmiddels overschreden is en dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder daar niet aan afdoen. Het hof volgt hierin het advies van de raad die heeft gewezen op het belang van een veilige basis om de bij [kind A] ’s leeftijd horende ontwikkelingstaken te kunnen oppakken. Het is voor haar van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid het verdere hechtingsproces aan de pleegmoeder in de weg staat. Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [kind A] bezig is met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en dat zij last heeft van de onzekerheid daarover. Gebleken is voorts dat de moeder niet berust in de uithuisplaatsing van [kind A] . Weliswaar ziet zij in dat [kind A] niet direct kan worden thuisgeplaatst, maar zij wenst er wel naartoe te werken – door de omgangsregeling uit te breiden inclusief overnachting(en) – dat [kind A] weer bij haar (en haar zusje) komt wonen. Het hof acht het niet wenselijk, aangezien [kind A] er nu reeds blijk van geeft last te hebben van de onduidelijkheid over haar perspectief, dat zij bovendien met de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te maken houdt.
Te prijzen valt dat de moeder haar toestemming heeft gegeven wanneer die in het belang van [kind A] vereist was, maar dat wil niet zeggen dat zij steeds heeft meegewerkt met de GI. Uit de stukken maakt het hof op dat niet steeds sprake is (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI. In haar stelling dat de noodzaak van gezagsbeëindiging ontbreekt, omdat zij meewerkt aan gezagsbeslissingen, kan de moeder dus niet worden gevolgd.
Invoelbaar is dat de moeder emotionele waarde hecht aan haar gezag. Duidelijk is ook dat zij daar belang aan hecht om de omgang met [kind A] veilig te stellen en voldoende informatie over het welzijn van [kind A] te kunnen krijgen, maar naar het oordeel van het hof weegt het belang van [kind A] bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder.