In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Bulgarije en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was beschuldigd van poging tot oplichting door middel van een geldwisseltruc. De tenlastelegging betrof een incident op 6 november 2018, waarbij de verdachte een winkelier in Amsterdam probeerde te misleiden door een valse naam en hoedanigheid aan te nemen en de winkelier te bewegen tot de afgifte van geld. De verdachte had de intentie om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een listige kunstgreep toe te passen.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 oktober 2019 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er sprake was van een misverstand en dat de verdachte niet opzet had op de tenlastegelegde gedraging. Het hof heeft echter de argumenten van de raadsman verworpen en geconcludeerd dat de gedragingen van de verdachte, ondersteund door camerabeelden en aangiften, duidelijk opzet op oplichting aantonen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk en doelbewust handelde.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarbij de ernst van het feit en de impact op de samenleving in overweging genomen. De verdachte had eerder soortgelijke feiten gepleegd, wat de ernst van zijn handelen vergrootte. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.