In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van 29 maart 2018. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 30 januari 2019 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die dezelfde straf als in eerste aanleg heeft gevorderd. De verdachte was beschuldigd van wederrechtelijk binnendringen en diefstal.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 oktober 2017 zich vervelend gedroeg in het huis van de aangeefster en uiteindelijk door haar is weggestuurd. Echter, op 29 oktober 2017 heeft de verdachte, terwijl de aangeefster niet thuis was, een raam ingegooid en is hij de woning binnengedrongen. De verdediging stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk binnendringen, maar het hof oordeelde dat de toegang door de aangeefster was ontzegd en dat de verdachte dus wederrechtelijk handelde. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en het feit bewezen verklaard.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd, met inachtneming van de aanpassing van het bewijsmiddel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van de wederrechtelijkheid bij het binnendringen en de gevolgen daarvan voor de verdachte.