ECLI:NL:GHAMS:2019:5159

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
23-001251-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in hoger beroep inzake wederrechtelijk binnendringen en diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1982, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van 29 maart 2018. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 30 januari 2019 gehouden en heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die dezelfde straf als in eerste aanleg heeft gevorderd. De verdachte was beschuldigd van wederrechtelijk binnendringen en diefstal.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 oktober 2017 zich vervelend gedroeg in het huis van de aangeefster en uiteindelijk door haar is weggestuurd. Echter, op 29 oktober 2017 heeft de verdachte, terwijl de aangeefster niet thuis was, een raam ingegooid en is hij de woning binnengedrongen. De verdediging stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijk binnendringen, maar het hof oordeelde dat de toegang door de aangeefster was ontzegd en dat de verdachte dus wederrechtelijk handelde. Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen en het feit bewezen verklaard.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd, met inachtneming van de aanpassing van het bewijsmiddel. De uitspraak benadrukt de noodzaak van de wederrechtelijkheid bij het binnendringen en de gevolgen daarvan voor de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001251-18
Datum uitspraak: 13 februari 2019
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 maart 2018 in de strafzaak onder de parketnummers 15-001682-18 en 09-817567-17 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
30 januari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • Bewijsmiddel I zal vervangen,
  • een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer zal bespreken en
- bij oplegging van de straf mede rekening heeft gehouden met bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht dat van toepassing is in hoger beroep, gelet op het arrest met parketnummer 23-002850-17 dat het hof op dezelfde dag wijst.
Aanpassing bewijsmiddel I
Bewijsmiddel I wordt vervangen door het volgende bewijsmiddel.
Een proces-verbaal van aangifte, met nummer PL1100-2017223562-1 van 29 oktober 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [ pagina’s 4-5].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 29 oktober 2017 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van aangever [aangever]:
Ik ben namens de benadeelde [benadeelde] gerechtigd tot het doen van aangifte. Op vrijdagavond 27 oktober 2017 was ik thuis op het adres [adres 2] met vrienden en [verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte). Op zaterdagochtend rond 07.00 uur begon [verdachte] zich vervelend te gedragen. Ik wilde dat [verdachte] mijn huis uit zou gaan, maar dit weigerde hij. Toen [verdachte] ook nog een mes in de hand nam, waren mijn vrienden en ik het helemaal zat en zeiden dat hij mijn huis uit moest. Dit deed [verdachte] uiteindelijk. Ik heb rond 08.00 uur mijn huis verlaten.
Op zondag 29 oktober 2017, omstreeks 19.00 uur, kwam ik weer thuis en zag dat mijn raam, aan de achterzijde van de woning was ingegooid en open stond. Het enige wat er uit de woning is weggenomen is een tas die ik voor [verdachte] had klaargezet.
Bespreking van een in hoger beroep gevoerd bewijsverweer betreffende feit 2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard. Artikel 138, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is tenlastegelegd en daar staat de wederrechtelijkheid nadrukkelijk in genoemd. In onderhavige situatie is echter geen sprake van wederrechtelijk binnendringen. Feitelijk is er sprake van twee vrienden die in conflict komen. De verdachte heeft zijn spullen bij aangeefster laten liggen en hoewel het niet een goede beslissing is, mag hij daar wel even zijn om zijn spullen te pakken. Dat korte moment dat hij binnen is om enkel zijn spullen te pakken kan niet als wederrechtelijk worden gekwalificeerd. De verdachte moet worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof is van oordeel dat dit verweer op basis van de bewijsmiddelen weerlegd wordt. Uit de verklaring van de aangeefster volgt immers dat zij de verdachte die ochtend (met enige moeite) uit haar huis heeft gezet en heeft hem daarmee de toegang ontzegd. De verdachte is op een later moment, terwijl de aangeefster niet thuis was, de woning binnengedrongen door middel van het ingooien van een raam en hiermee is de wederrechtelijkheid van zijn binnendringen gegeven. Het verweer slaagt niet en feit 2 wordt bewezen verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.P. den Otter, mr. A.M. van Amsterdam en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van
mr. J.M. van Riel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 februari 2019.