ECLI:NL:GHAMS:2019:990

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
23-001069-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling ontuchtige handelingen met een minderjarige en oplegging van gevangenisstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige, waarbij hij op 7 juni 2016 in Uitgeest de 16-jarige [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De tenlastelegging omvatte onder andere het slaan van een arm om het slachtoffer en het proberen te zoenen. Het hof heeft de aangifte van het slachtoffer als gedetailleerd en consistent beoordeeld en heeft de verdachte wettig en overtuigend schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een gevangenisstraf van drie weken opgelegd, waarbij het hof de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd in overweging heeft genomen. De verdachte had eerder al een veroordeling voor een soortgelijk feit, wat meegewogen is in de strafoplegging. Daarnaast is er een vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.000,00, waarvan € 300,00 is toegewezen ter compensatie van immateriële schade. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om dit bedrag te betalen aan het slachtoffer, met wettelijke rente vanaf de datum van het feit.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001069-18
datum uitspraak: 28 februari 2019
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 maart 2018 in de strafzaak onder parketnummer 15-710156-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 februari 2019 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 juni 2016 te Uitgeest, door geweld en/of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld en/of een andere feitelijkheid, (de 16-jarige) [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, bestaande die ontuchtige handeling(en) uit - het slaan van een arm om die [slachtoffer] en/of (vervolgens) wrijven over dan wel het betasten van het (boven)been en/of de bil(len) en/of het haar en/of een arm van die [slachtoffer] en/of - het proberen te zoenen van die [slachtoffer], en bestaande die feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, op de grond dicht naast die [slachtoffer] is gaan zitten en/of (vervolgens) onverhoeds een arm om die [slachtoffer] heeft geslagen en/of die [slachtoffer] naar zich toe heeft getrokken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 juni 2016 te Uitgeest door een feitelijkheid de 16-jarige [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande die ontuchtige handelingen uit
- het slaan van een arm om die [slachtoffer] en vervolgens wrijven over het bovenbeen en de billen en het haar en een arm van die [slachtoffer] en
- het proberen te zoenen van die [slachtoffer],
en bestaande die feitelijkheid hierin dat hij, verdachte, op de grond dicht naast die [slachtoffer] is gaan zitten en vervolgens een arm om die [slachtoffer] heeft geslagen en die [slachtoffer] naar zich toe heeft getrokken.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverwegingen

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is – samengevat – aangevoerd dat de verdachte wel naast de aangeefster [slachtoffer] is gaan zitten en een arm om haar heen heeft geslagen, maar hij daar geen seksuele bedoelingen mee had. Die handelingen zijn dan ook niet als ontuchtig aan te merken. Voor de andere tenlastegelegde gedragingen is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, aldus de raadsman.
Naar het oordeel van het hof is de aangifte van de aangeefster gedetailleerd en consistent. Het hof gaat dan ook uit van de juistheid daarvan. Voorts wordt deze aangifte op wezenlijke onderdelen ondersteund door de verklaring van [naam 1]. Daarnaast heeft [naam 2] verklaard dat hij, door de houding van de verdachte, vermoedde dat de verdachte de vriend van het slachtoffer was. Het hof acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de feitelijke gedragingen heeft gepleegd, die bewezen zijn verklaard.
Het gaat hier evident, reeds beginnend met het slaan van een arm om de aangeefster, om handelingen van seksuele aard die in strijd zijn met sociaal-ethische normen. Het hof neemt hierbij in aanmerking het leeftijdsverschil van ongeveer 25 jaar tussen de verdachte en de – minderjarige – aangeefster, alsmede het feit dat zij voor de verdachte een onbekende was, die hij toevallig tegenkwam op een treinstation. Daar komt bij dat de verdachte haar heeft gevraagd of zij met hem mee wilde gaan en toen zij zei dat ze dit niet wilde, omdat zij op weg was naar een intakegesprek voor haar vervolgopleiding, bleef zeggen: “Nee, je gaat gewoon met mij mee” en telkens zei dat zij zo’n mooi meisje was.
Anders dan de rechtbank en met de advocaat-generaal, is het hof van oordeel dat ook het proberen te zoenen van de aangeefster als ontuchtig handelen valt aan te merken. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat de verdachte haar schouder pakte en die schouder naar zich toe draaide. De aangeefster zag dat hij zijn ogen daarbij gesloten had en dat zijn gezicht zich op korte afstand van haar gezicht bevond. Het kan niet anders dan dat dit voor de aangeefster een
seksueelintimiderende en bedreigende situatie is geweest. Verder wordt in aanmerking genomen dat deze gedraging deel uitmaakte van het hiervoor omschreven samenstel van gedragingen van de verdachte en direct volgde op het wrijven over de billen van de aangeefster.
De tot vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg tenlastegelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, alsmede tot een taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als door de rechtbank opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op een treinstation schuldig gemaakt aan aanranding van een meisje van 16 jaren oud. Hij heeft dit hem volstrekt onbekend meisje betast op de benen en de billen en heeft haar vervolgens getracht te zoenen. Door zijn handelen heeft de verdachte zich uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens en een ontoelaatbare inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer gemaakt. Het incident heeft grote indruk op haar gemaakt; zo durft zij van de trein niet langer gebruik te maken.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 6 februari 2019. Hieruit volgt dat hij eerder, in 2011, ter zake van een aanranding en schennis van de eerbaarheid onherroepelijk is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, alsmede tot een taakstraf van 80 uren. Het betrof daar een destijds 17-jarig meisje. Blijkbaar heeft deze veroordeling de verdachte er niet van weerhouden om opnieuw een dergelijk feit te plegen. De verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep geen enkel inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen en het effect daarvan op het jonge slachtoffer, hetgeen het hof zeer zorgelijk vindt.
Gelet op de ernst van het feit en de kennelijke hardleersheid van de verdachte, is het hof van oordeel dat hier slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als passend kan worden gezien en dat dus niet volstaan kan worden met de door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf, in combinatie met een taakstraf. Wel ziet het hof in de ouderdom van het feit aanleiding om de duur van de gevangenisstraf te beperken.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 1.000,00 ter compensatie van immateriële schade. Deze vordering is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van € 300,00. Nu de benadeelde partij zich in hoger beroep, voor zover ten tijde van de terechtzitting in hoger beroep bekend, niet op de voet van artikel 421, derde lid, Sv opnieuw heeft gevoegd, duurt de voeging in eerste aanleg van rechtswege voort voor zover de gevorderde schadevergoeding door de eerste rechter is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is in aanmerking genomen dat van de zijde van de verdachte het optreden van immateriële schade en de causale relatie met het bewezen verklaarde niet gemotiveerd zijn betwist. De omvang van die schade wordt door het hof naar maatstaven van billijkheid begroot op het in eerste aanleg toegewezen bedrag. Daarbij zijn in aanmerking genomen de ernst van de inbreuk op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de gevolgen die het incident voor haar hebben gehad (waaronder angst om met de trein te reizen) en de schadevergoeding die door rechters in soortgelijke gevallen is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot een bedrag van € 300,00 zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) weken.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
6 (zes) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 juni 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C. Fetter, mr. J.J.I. de Jong en mr. M. Iedema, in tegenwoordigheid van mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 februari 2019.
mr. C. Fetter en mr. M. Iedema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]