In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Zaanstad, was beschuldigd van afpersing door middel van bedreiging met een op mes gelijkend voorwerp. De tenlastelegging betrof een incident op 28 mei 2019, waarbij de verdachte de aangever onder bedreiging van geweld heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van 15 euro. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, maar het hof kwam tot een andere bewijsconstructie en strafoplegging. Het hof oordeelde dat de getuigenverklaring van een medepassant de aangifte van de aangever voldoende ondersteunde, ondanks de verdediging van de raadsvrouw die vrijspraak bepleitte. Het hof achtte de verdachte schuldig aan afpersing en legde een gevangenisstraf van zes maanden op, rekening houdend met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de recidive van de verdachte. De reclassering had eerder onvoorwaardelijke gevangenisstraf geadviseerd, gezien het langdurige patroon van vermogensdelicten van de verdachte om zijn harddrugsgebruik te bekostigen. Het hof gelastte ook de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag aan de aangever en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.