ECLI:NL:GHAMS:2020:1210

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
200.267.231
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in civiele procedure over partneralimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2020 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek dat was ingediend door verzoekster, die betrokken was in een civiele procedure over de limitering van de partneralimentatie. Het wrakingsverzoek was ingediend na een zitting op 27 september 2019, waar de raadsheer, mr. A.N. Labohm, vragen had gesteld over de verdiencapaciteit van verzoekster. Verzoekster vreesde dat de raadsheer vooringenomen was, wat leidde tot het verzoek tot wraking. De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag had het verzoek doorverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam.

Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 17 december 2019, heeft de advocaat van verzoekster het verzoek nader toegelicht. De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie aangegeven dat de wrakingsgronden niet gegrond zijn. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de vragen van de raadsheer betrekking hadden op de feiten die relevant waren voor de zaak en dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van verzoekster voor partijdigheid. De wrakingskamer concludeerde dat de raadsheer zijn vragen had gesteld in het kader van de waarheidsvinding en dat er geen sprake was van vooringenomenheid.

Uiteindelijk heeft het hof het wrakingsverzoek afgewezen, waarbij het hof benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing is genomen door de rechters M.M. van der Nat, F.A. Hartsuiker en A.M. van Amsterdam, en is openbaar uitgesproken op 9 januari 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.267.231
zaaknummer hoofdzaak : 200.260.186/01
beslissing van de wrakingskamer van 9 januari 2020
inzake het op 1 oktober 2019 ingediende wrakingsverzoek van
[verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster,
advocaat: mr. C.G.M. Wensveen te Rotterdam.

1.Het geding

In de civiele procedure onder voormeld zaaknummer tussen [appellant] als appellant (hierna te noemen: appellant) en [verzoekster] als geïntimeerde (hierna te noemen: verzoekster) heeft verzoekster na de terechtzitting van 27 september 2019 op 1 oktober 2019 bij het gerechtshof Den Haag een verzoek tot wraking gedaan. Het verzoek tot wraking betreft mr. A.N. Labohm (hierna: de raadsheer).
De wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag heeft dit wrakingsverzoek op 4 oktober 2019 ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
De raadsheer heeft op 30 oktober 2019 schriftelijk meegedeeld niet te berusten in het wrakingsverzoek, gereageerd op het verzoek en vermeld dat hij niet op het verzoek behoeft te worden gehoord.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
17 december 2019 om 10.00 uur. Verzoekster is samen met haar advocaat, mr. C.G.M. Wensveen, verschenen. De advocaat van de verzoekster heeft het wrakingsverzoek ter terechtzitting nader toegelicht aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. Ook is de advocaat van appellant [appellant] verschenen, mr. J.D. Bakker.

2.De feiten

2.1.
De hoofdzaak gaat over een geschil in hoger beroep tussen verzoekster en appellant met betrekking tot de limitering van de partneralimentatie.
2.2.
Op de zitting bij het gerechtshof Den Haag op 27 september 2019 stond de verdiencapaciteit van verzoekster en de duur van de alimentatieverplichting centraal. In deze zitting nam voornoemde raadsheer zitting als oudste raadsheer. Verzoekster, appellant en hun beide advocaten zijn toen ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Op grond van het proces-verbaal van de zitting van 27 september 2019 en de door de advocaat van verzoekster nadien ingezonden schriftelijke toelichting komt het verzoek tot wraking – in de kern – op het volgende neer: naar aanleiding van de door voornoemde raadsheer gestelde vragen, geplaatste opmerkingen en de bejegening ter zitting is bij verzoekster de overtuiging, althans de vrees ontstaat, dat de raadsheer een vooringenomenheid jegens haar koesterde.
3.2.
De raadsheer heeft in zijn schriftelijke reactie het volgende aangevoerd.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van mevr. [verzoekster] geen enkele
opmerking gemaakt over de inhoud van mijn vragen of de wijze waarop de vragen door mij zijn gesteld. Ook na de schorsing tijdens de mondelinge behandeling zijn door de advocaat van de vrouw of door mevr. [verzoekster] geen opmerkingen gemaakt dat zij mijn vraagstelling niet passend of vooringenomen vonden. De wrakingsgronden zijn derhalve achteraf geformuleerd.
De feiten en omstandigheden waren tijdens de mondelinge behandeling bekend.
Op grond van art 36 RV is wraking mogelijk op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Van dergelijke feiten en omstandigheden kan allereerst sprake zijn als de persoonlijke instelling van de rechter daartoe aanleiding geeft: het subjectieve criterium. De subjectieve partijdigheid ziet op de vraag of de persoonlijke overtuiging van de rechter bevoordeeld is. De vrees voor subjectieve partijdigheid moet wel objectief gerechtvaardigd zijn.
In het kader van het hoger beroep had de man de verdiencapaciteit (behoeftigheid) van de vrouw aan de orde gesteld. In het kader van de waarheidsvinding dient dan de vraagstelling van de rechter gericht te zijn op het onderwerp van het debat.
In randnummer 4 van het wrakingsverzoek wordt door mevr. [verzoekster] het navolgende aangevoerd. De raadsheer heeft bij zijn ondervraging onder meer de navolgende vragen gesteld:
- Heeft u de afgelopen maand gesolliciteerd?
- Heeft u het afgelopen half jaar gesolliciteerd?
- Zou u werken als u geen kinderen had?
- Stel dat de heer [appellant] komt te overlijden, wat gaat u dan doen? Hoe gaat u dan in
uw levensonderhoud voorzien?
In randnummer 5 van het wrakingsverzoek worden door mevr. [verzoekster] ook nog enkele opmerkingen van ondergetekende genoemd. Los van het feit of dit de letterlijke weergave is van mijn opmerkingen, zijn deze door mevr. [verzoekster] aangehaalde opmerkingen naar objectieve maatstaven niet aan te merken als blijken van vooringenomenheid mijnerzijds. Er wordt slechts verwezen naar mogelijke toekomstige gebeurtenissen die zich kunnen voordoen.
In randnummer 6 stelt mevr. [verzoekster] de bejegening aan de orde. Ondergetekende heeft zeker niet met stemverheffing gesproken, maar heeft wel doorgevraagd in het kader van de waarheidsvinding.
Het is juist dat mevr. [verzoekster] bij het opstaan zwikte, op het moment dat de zitting geschorst werd. Wij weten dat aan de (heftige) emoties die een zaak als de onderhavige voor partijen met zich brengt. De advocaat van mevr. [verzoekster] heeft op geen enkel moment een opmerking gemaakt over de (gemoeds)toestand van mevr. [verzoekster].
De vragen die ter zitting door mij zijn geformuleerd met betrekking tot de verdiencapaciteit zijn vragen naar de feiten en vormen geen grond voor de stelling van mevr. [verzoekster] dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is. Integendeel, de verdiencapaciteit van mevr. [verzoekster] was onderdeel van het partijdebat en mijn vragen beoogden dat de feiten in dat kader klip en klaar waren. De voorzitter heeft mevrouw ook uitgelegd dat mijn doorvragen tot doel had dat haar situatie helder in beeld kwam. In het kader van de waarheidsvinding is het de taak van de rechter om naar de feiten te vragen. In familierechtzaken is het ook belangrijk om met partijen naar de toekomst te kijken. Mijn vraagstelling was tevens gericht op de toekomst. De voorzitter heeft eveneens vragen gesteld aan de man met betrekking tot de gang van zaken in het verleden.
3.3.
Namens voornoemde raadsheer is geconcludeerd dat de aangevoerde grond(en) voor de wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.

4.Beoordeling van de het wrakingsverzoek

Op grond van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste jurisprudentie dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Daarnaast geldt dat het niet aan de wrakingskamer is om beslissingen van het hof inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen nadelige of zelfs onjuiste beslissingen.
De wrakingskamer overweegt in dit verband als volgt.
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek dient een onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds de toonzetting en anderzijds de door de raadsheer gestelde vragen en geplaatste opmerkingen.
De wrakingskamer stelt voorop dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 september 2019 heeft te gelden als kenbron voor de beoordeling. Nu de toon waarop de raadsheer zich op de terechtzitting heeft geuit niet uit het proces-verbaal kan worden afgeleid, de raadsheer in zijn toelichting op het wrakingsverzoek heeft ontkend met stemverheffing te hebben gesproken en ook de advocaat van appellant heeft gesteld dat dit niet het geval is geweest heeft verzoekster niet, of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de raadsheer zich in zijn toonzetting aanvallend en beschuldigend heeft geuit. De wijze waarop en het verband waarbinnen de raadsheer vragen heeft gesteld dan wel opmerkingen heeft geplaatst geven hiertoe evenmin aanleiding. De wrakingskamer leidt uit het proces-verbaal enkel af dat de vraagstelling staccato en prikkelend kan zijn geweest. Alhoewel verzoekster dit naar eigen zeggen als onprettig heeft ervaren, rechtvaardigt dit evenwel niet de conclusie dat sprake was van vooringenomenheid of de gerechtvaardigde vrees daarvoor.
Voor zover het verzoek ziet op de inhoud van de door de raadsheer gestelde vragen en de geplaatste opmerkingen merkt de wrakingskamer het volgende op. De terechtzitting van 27 september 2019 ging inhoudelijk uitsluitend over de verdiencapaciteit van de vrouw en de duur van de alimentatieverplichting. De wrakingskamer neemt als uitgangspunt dat het de taak van de rechter is om ten aanzien van de voorliggende geschilpunten kritische vragen te stellen. De antwoorden die daarmee worden verkregen kunnen leiden tot het stellen van nadere (kritische) vragen dan wel het plaatsen van opmerkingen teneinde de juiste antwoorden boven water te krijgen.
De wrakingskamer overweegt in dat verband dat de vragen en opmerkingen van de raadsheer telkens betrekking hebben op de wijze waarop verzoekster in haar levensonderhoud kan voorzien, haar verdiencapaciteit, hetgeen van belang is voor het vaststellen van de duur van de alimentatieverplichting. Deze vragen zien naar het oordeel van de wrakingskamer op de omvang van het geschil en overschrijden deze geenszins, ook niet voor wat betreft het doorvragen of het plaatsen van opmerkingen. Dat de verzoekster niet is bevraagd over de zorg van de kinderen en zij evenmin in de gelegenheid zou zijn gesteld hierover iets naar voren te brengen, maakt vorenstaande niet anders, nu deze informatie weliswaar in de totaliteit van het geding relevant is en in het verloop van de procedure (zoals verzoekster desgevraagd ter zitting heeft bevestigd) dan ook al uitgebreid aan de orde is geweest, maar dit niet onderwerp van geschil was tijdens de behandeling van 27 september 2019. De wrakingskamer concludeert daarom dat geen sprake is geweest van vooringenomenheid of gegronde gerechtvaardigde vrees hiervoor.
Het verzoek tot wraking van de raadsheer zal op grond van het hiervoor overwogene worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.M. van der Nat, mr. F.A. Hartsuiker en
mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. D. Boessenkool, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 januari 2020.
Mrs. M.M. van der Nat en A.M. van Amsterdam zijn buiten staat deze beslissing te ondertekenen.