ECLI:NL:GHAMS:2020:1566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
200.263.713/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoedingsrechten bij beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding en de gevolgen voor de kosten van de huishouding

In deze zaak gaat het om de vergoedingsrechten van partijen na de beëindiging van hun huwelijk en de gevolgen daarvan voor de kosten van de huishouding. De man en de vrouw zijn in 2004 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en zijn in april 2016 feitelijk uit elkaar gegaan. Hun huwelijk is op 27 maart 2019 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om vergoeding van kosten die zij heeft gemaakt voor de gemeenschappelijke huishouding, terwijl de man verzoekt om een gebruiksvergoeding en vergoeding van hypothecaire lasten. Het hof oordeelt dat de man na de beëindiging van de gemeenschappelijke huishouding niet meer gehouden was om bij te dragen aan de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw afgewezen, maar het hof komt tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op een vergoeding van de door haar gedane investeringen in de echtelijke woning. Het hof bepaalt dat de man een bedrag van € 28.160,61 aan de vrouw dient te betalen en dat de vrouw een gebruiksvergoeding van € 62,50 per maand verschuldigd is vanaf 1 maart 2019. Tevens dient de vrouw de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten te vergoeden vanaf 1 mei 2016 tot de datum van levering van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 mei 2020
Zaaknummer: 200.263.713/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/283710 / FA RK 19-216
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn (Noord-Holland),
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. van Espen te Hoorn (Noord-Holland).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 24 april 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 april 2019.
2.2
De vrouw heeft op 30 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 11 november 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep tevens aanvulling verzoekschrift in principaal hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 23 september 2019 met bijlage (proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg op 11 maart 2019), bij het hof ingekomen op 25 september 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 februari 2020 met bijlagen (aanvullende stukken behorende bij producties 3, 4 en 5), ingekomen op 18 februari 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 maart 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten
.Beide advocaten hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn [in] 2004 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. In april 2016 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan. Hun huwelijk is op 27 maart 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 december 2018 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2006 te [geboorteplaats] .
3.2.
In de door partijen op 2 juni 2004 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald.
“Huwelijkse voorwaarden
Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…..)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
(….)
Kosten huishouding
Artikel 7
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen (….) alsmede kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten wordt mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(‘s)
2.
De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…..)
Jaarlijkse verrekening van inkomsten
Artikel 9
1.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun inkomen in de zin van artikel 6 na aftrek van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (….) onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde op grond van het vorenstaande te verrekenen bedrag aan inkomen.
(…..)
Verval van rechten
Artikel 10
Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt drie jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
Het recht tot het vorderen van de verrekening als bedoeld in artikel 9 vervalt drie jaar na ontbinding van het huwelijk (….).”
3.3
Tijdens het huwelijk hebben partijen de woning aan [adres] te [plaats] (hierna te noemen: de echtelijke woning) gezamenlijk in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft.

4.Het geschil in hoger beroep

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor zover thans van belang:
- de man veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.513,79 aan de vrouw inzake het vergoedingsrecht met betrekking tot de investering in de echtelijke woning, te verrekenen met de overwaarde van de echtelijke woning bij levering van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel een derde, en
- de vrouw veroordeeld tot betaling van € 961,28 aan de man inzake het te verrekenen vermogen (ex artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden).
Tevens heeft de rechtbank afgewezen het verzoek van de vrouw tot verrekening van de kosten van de huishouding, alsmede de verzoeken van de man te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding voor en de helft van de hypotheek- en zakelijke lasten van de echtelijke woning moet betalen en dat de vrouw - kort gezegd - haar financiële gegevens ter beschikking moet stellen ten behoeve van de belastingaangifte van partijen over de jaren 2016 en 2017.
Deze beschikking is gegeven op de verzoeken van de vrouw te bepalen dat:
- de man gehouden is een nader door de vrouw in te vullen bedrag aan de vrouw te voldoen uit hoofde van vergoeding van door de vrouw gedane investeringen in de echtelijke woning, ter zitting verminderd tot een bedrag van in totaal € 86.429,60, inclusief de door de vrouw tijdens de overdracht van de woning betaalde waarborgsom van € 15.000,-;
- dat de man uit hoofde van vergoeding van te veel betaalde kosten van de huishouding aan de vrouw dient te betalen het door haar over de periode 2017 vooralsnog begrote bedrag van € 5.517,17 (zoals ter zitting gewijzigd);
en – voor zover thans van belang - op de verzoeken van de man te bepalen dat:
- de vrouw gehouden is aan hem te betalen een vergoeding voor zijn investeringen in de echtelijke woning van een (bij wijziging nevenvoorzieningen gewijzigd) bedrag van € 21.075,79, oftewel een bedrag van € 10.537,89;
- partijen ter gelegenheid van de levering van de echtelijke woning aan de vrouw, haar moeder, of een derde, met elkaar dienen af te rekenen de vergoedingsrechten zoals door de man omschreven en uitgerekend dan wel indien opnieuw getaxeerd moet worden de rekenmethodiek van de man wordt gevolgd;
- ter gelegenheid van levering aan de vrouw, haar moeder of een derde, de vrouw aan de man dient te betalen:
 de helft van de hypotheek- en zakelijke lasten vanaf 1 april 2016, tot aan de dag van afrekening, dan wel een door de rechtbank juist te achten bedrag;
 de gebruiksvergoeding van 62,50 per maand vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag van levering, dan wel een door de rechtbank juist te achten bedrag;
- de vrouw gehouden is om binnen twee maanden nadat de rechtbank de beschikking heeft genomen zorg ervoor te dragen dat zij onvoorwaardelijk alle gegevens van haar ter beschikking stelt aan de man dan wel aan de boekhouder teneinde aangifte IB te kunnen doen over de jaren 2016 en 2017. Bij gebreke van een tijdige nakoming hiervan verzoekt de man dat de vrouw per dag alsdan een dwangsom verbeurt van € 150,- per dag tot een maximum van € 7.500,-, dan wel een dwangsom verbeurt per dag en tot een maximum door de rechtbank juist te achten.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep na wijziging, met vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de beslissingen onder 3.2 en 3.5, te bepalen dat:
- (3.2) ter gelegenheid van de levering van de woning aan de vrouw of aan een derde partijen met elkaar dienen af te rekenen de vergoedingsrechten zoals in de randnummers 17, 18, 19 en 20 en in randnummer 22 van de wijziging/aanvulling nevenvoorzieningen van de man van 28 februari 2019 is uitgerekend, met dien verstande dat daarop met betrekking tot de vergoedingsrechten ten behoeve van de vrouw een correctie plaatsvindt van € 6.604,14, zodat resteert een bedrag van € 3.933,75 dan wel te bepalen dat ter gelegenheid van bedoelde levering partijen met elkaar dienen af te rekenen de vergoedingsrechten zoals door het hof in goede justitie te bepalen;
- (3.5) ter gelegenheid van bedoelde lening (naar het hof begrijpt: levering) de vrouw aan de man dient te betalen:
a. de helft van de hypotheek- en zakelijke lasten vanaf 1 april 2016 zoals omschreven in randnummer 16 van de wijzing/aanvulling nevenvoorzieningen van de man van 28 februari 2019, zijnde een bedrag van € 20.279,58 tot 1 maart 2019 en een bedrag van € 579,41 per maand vanaf 1 maart 2019 tot aan de dag van levering;
b. de gebruikersvergoeding à € 62,50 per maand vanaf 1 maart 2017 tot aan de dag van levering;
c. dan wel met betrekking tot het sub a. en b. verzochte door het hof in goede justitie te bepalen bedragen;
- de vrouw gehouden is om binnen twee maanden na de dag dat het hof de beschikking heeft genomen ervoor zorg te dragen dat zij onvoorwaardelijk alle gegevens van haar ter beschikking stelt aan de man dan wel aan boekhoudkantoor Planmasters, gevestigd aan De Factorij 47F, 1689 AK Zwaag, of een ander boekhoudkantoor door het hof in goede justitie te bepalen teneinde aangifte IB te kunnen doen over de jaren 2016 en 2017. Bij gebreke van een tijdige nakoming hiervan verzoekt de man dat de vrouw per dag alsdan een dwangsom verbeurt van € 150,- per dag tot een maximum van € 7.500,-, dan wel een dwangsom verbeurt per dag en tot een maximum door het hof in goede justitie te bepalen;
- het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
4.3.
De vrouw verzoekt het door de man in principaal hoger beroep verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre - naar het hof begrijpt uit de eerste alinea van het petitum - te bepalen dat:
- haar een vergoedingsrecht toekomt uit hoofde van investeringen in de echtelijke woning van € 115.859,36 en dat het vergoedingsrecht van de man ter zake wordt afgewezen, dan wel te bepalen dat ter gelegenheid van bedoelde levering partijen met elkaar dienen af te rekenen de vergoedingsrechten die het hof juist acht;
- de man aan de vrouw dient te betalen ter afwikkeling van de gemeenschappelijke huishouding primair een bedrag van € 40.296,51, subsidiair een bedrag van € 25.996,11;
- de man opgaaf dient te doen van al zijn rekeningen met betrekking tot de verrekening, waarna het te verrekenen bedrag kan worden vastgesteld.
4.4.
De man verzoekt het door de vrouw in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen voor wat betreft grief I en dat met betrekking tot grief II (ten aanzien van verrekening op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden,
toev. hof) de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 387,- dan wel een door het hof juist te achten bedrag.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Vergoedingsrechten
5.1.
Grief I van de man in principaal hoger beroep en het eerste onderdeel van het incidenteel beroep van de vrouw richten zich tegen de door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrechten van de man respectievelijk de vrouw ter zake van door hen gestelde investeringen in de echtelijke woning. Het hof ziet aanleiding de stellingen van de vrouw omtrent het aan haar toekomende bedrag als eerste te bespreken, nu deze het meest verstrekkend zijn.
Vergoedingsrecht van de vrouw
5.2.
Ter zake van het door de vrouw in eerste aanleg opgevoerde vergoedingsrecht (van ongeveer € 200.000,-, dat ter zitting in eerste aanleg is verminderd tot een bedrag) van € 86.429,60, heeft de man ter zitting in eerste aanleg een bedrag van € 77.509,29 erkend. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen alleen nog in geschil is de hoogte van de waarborgsom van € 6.176,- en andere betalingen die de vrouw heeft benoemd als klein materiaal (betaling van diverse bonnen bij de bouwmarkt). Vaststaat - aldus de rechtbank – dat de vrouw bij de aankoop van de echtelijke woning een waarborgsom heeft gestort van € 15.000,-. Dit bedrag heeft de moeder van de vrouw aan de vrouw geleend dan wel geschonken. Uiteindelijk is een bedrag van € 6.176,- door de notaris teruggestort. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat dit bedrag is besteed aan verbouwing van de echtelijke woning en heeft derhalve slechts rekening gehouden met een door de vrouw betaald bedrag met betrekking tot de waarborgsom tot een bedrag van € 8.824,-. De rechtbank heeft evenmin kunnen vaststellen dat de vrouw allerlei kleine investeringen in de woning heeft gedaan die op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen voor vergoeding in aanmerking komen. Met de man is de rechtbank tot een bedrag van € 77.509,29 als investering van de vrouw in de echtelijke woning gekomen, zodat zij recht heeft op vergoeding door de man van de helft van dit bedrag, te weten € 38.754,64. De rechtbank heeft het beroep van de vrouw op een vergoeding volgens de beleggingsleer afgewezen, daartoe overwegende dat de echtgenoten volgens artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden verplicht zijn aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
5.3.
De vrouw komt thans in haar verweerschrift in appel tevens incidenteel appel – na bespreking in de punten 12 tot en met 30 van individuele uitgaven ten behoeve van de verbouwing alsmede specifieke overboekingen vanuit privé - tot een investering in de echtelijke woning harerzijds van € 89.179,55. Een samenvatting van een en ander is volgens de vrouw te vinden in het als productie 27 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde Excel-overzicht. Volgens haar geldt – anders dan de rechtbank heeft overwogen – niet de nominale waarde maar de beleggingsleer, nu de investeringen zien op de periode na 1 januari 2012. Hoewel de huwelijkse voorwaarden anders vermelden, moet worden aangesloten – aldus de vrouw – bij de thans geldende leer, nu dit is wat partijen voor ogen hebben gehad. Bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden is aangesloten bij de geldende leer op dat moment, aangenomen mag worden dat de geldende leer bij een wetswijziging wordt overgenomen. Een en ander houdt in - zo stelt de vrouw - dat zij aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht van (€ 86.894,54 (investeringen van de vrouw) / € 232.500,- (aankoopbedrag woning) x € 310.000,- (waarde woning) = ) € 115.859,36.
5.4.
In reactie hierop heeft de man in de punten 6 tot en met 22 van zijn verweerschrift in incidenteel appel en aanvulling verzoekschrift in appel de omvang van het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht betwist. Daarbij is de man specifiek ingegaan op de diverse door de vrouw opgevoerde investeringen. De man heeft vervolgens alsnog een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat een bedrag van € 77.509,29 als investering van de vrouw in de echtelijke woning moet worden aangemerkt. Volgens de man heeft de vrouw eerst in haar verweerschrift in appel tevens incidenteel appel een duidelijke en overzichtelijke specificatie met toelichting gegeven ter zake de door haar gestelde investeringen, zodat hij daarop eerst nu kan reageren. De vordering van de vrouw wordt eerst nu onderbouwd met dagafschriften en verdere bijlagen, aldus de man. De man komt thans tot een totale investering door de vrouw van € 64.301,-, en tot een door de man te betalen bedrag van € 32.150,50. Een en ander komt neer op een verschil van € 6.604,10 met het door de rechtbank berekende bedrag van € 38.754,64.
5.5.
De vraag is of het aanvullend verzoek van de man met betrekking tot het vergoedingsrecht van de vrouw toelaatbaar is. Op basis van de zogenoemde twee-conclusie-regel diende de man in beginsel voormeld verzoek niet later dan in zijn verzoekschrift in appel te doen (vgl. HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064). Onder omstandigheden is echter plaats voor een uitzondering op deze in beginsel strakke regel, bijvoorbeeld als de wederpartij ondubbelzinnig in de eiswijziging heeft ingestemd, als de aard van het geschil meebrengt dat wijziging nog mogelijk is, of indien daarmee wordt beoogd recht te doen aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou moeten worden beslist, of om te voorkomen dat er een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Een dergelijke uitzondering doet zich naar het oordeel van het hof hier voor. Het gewijzigde standpunt van de man is niet alleen een direct gevolg van door de vrouw eerst na het verzoekschrift in appel (in haar verweerschrift in appel tevens incidenteel appel) aangedragen feiten (de door middel van thans overgelegde facturen en bankafschriften nader uitgewerkte en gespecificeerde uitgaven aangaande de (hoogte van de) door haar in de jaren 2013 tot en met 2017 gestelde investeringen - in de echtelijke woning, alsmede de wijze van financiering daarvan) waarop de man niet eerder concreet en specifiek heeft kunnen reageren, ook ligt het gewijzigde verzoek in het verlengde van de reeds door partijen gevoerde rechtsstrijd in appel. Zowel de man (met zijn eerste grief in zijn verzoekschrift in appel) als de vrouw (in het eerste onderdeel van haar incidenteel beroep) ageren tegen het door de rechtbank in dit verband vastgestelde vergoedingsrecht van de vrouw. Nu voorts de vrouw geen bezwaar tegen het aanvullende verzoek heeft gemaakt en de vrouw op (de onderbouwing van) het aanvullende verzoek van de man heeft kunnen reageren - en ook uitgebreid heeft gereageerd - tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, is het hof van oordeel dat het aanvullend verzoek van de man toelaatbaar is.
5.6.
Het hof zal hieronder aan de hand van het overzicht in productie 27 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel de door de vrouw opgevoerde geïnvesteerde bedragen, voor zover deze door de man worden betwist, bespreken:
Ad 1. € 15.000,- waarborgsom
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2013 een bedrag van € 15.000,- als waarborgsom heeft gestort op de rekening van de notaris. Ook staat inmiddels vast dat een bedrag van € 6.175,87 is terug gestort op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen bij de ABN AMRO Bank met nummer [rekeningnummer 1] (hierna: [de bankrekening] ). Partijen verschillen van mening over de besteding van laatstgenoemd bedrag. De man heeft in eerste aanleg aangevoerd dat dit bedrag is gebruikt door partijen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding en niet door de vrouw uit eigen middelen aan de aankoop van de echtelijke woning is besteed. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat dit bedrag is gebruikt voor de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (lening in verband met niet ontvangen van een belastingteruggave), alsmede de aanschaf van klein materiaal met betrekking tot de verbouwing van de woning in de periode april 2013 tot en met december 2013. Zoals hiervoor onder 5.2 uiteen gezet, heeft de rechtbank overwogen niet te kunnen vaststellen dat dit bedrag is besteed aan verbouwing van de echtelijke woning. De vrouw stelt thans in hoger beroep wederom (uitsluitend) dat dit bedrag is opgesoupeerd aan de verbouwing van de woning. Zij heeft deze stelling echter ook nu niet nader uitgewerkt of onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het teruggestorte deel aan de verbouwing van de woning is besteed en zal dan ook - evenals de rechtbank - slechts rekening gehouden met een door de vrouw betaald bedrag met betrekking tot de waarborgsom van € 8.824,13, bestaande uit (blijkens meergenoemde productie 27) betalingen ad € 2.345,- aan ZWF, € 450,- aan Groot en Nieuweboer en € 6.029,13 aan Overige notariële kosten.
Ad 2. € 760,- kookplaat ‘t Schouw
De vrouw voert een bedrag van € 760,- op ter zake van de aanschaf van een nieuwe kookplaat. De man betwist dat hier sprake is van een investering. Volgens hem gaat het om kosten die van doen hebben met aard en ouderdom van de woning. Het betreft onderhoudskosten en zijn daarmee kosten van de huishouding, die niet voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de man. Het hof stelt vast dat onderhoudskosten niet specifiek worden genoemd in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, dat betrekking heeft op de kosten van de huishouding. Dit artikel bevat echter blijkens de tekst daarvan geen uitputtende opsomming van wat wel en niet onder de kosten van de huishouding valt. Tot de kosten van de huishouding kunnen worden gerekend hetgeen wordt verbruikt of verteerd en ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001-2002, 27 554, nr. 5, p. 5). In de literatuur wordt aangenomen dat het gaat om aan het samenlevingsverband dienstbare consumptieve uitgaven ter bevrediging van materiële en geestelijke behoeften van de echtgenoten en de kinderen. Het hof is van oordeel dat voor kosten als de onderhavige geldt dat geen sprake is van investeringen die voor vergoeding in aanmerking komen, maar dat deze kosten onder de huishoudelijke kosten vallen, omdat deze kosten in het algemeen bijdragen het draaiende houden van de huishouding. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt dat het hier om een investering gaat, nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Dat ten aanzien van de kookplaat sprake is van een investering die voor vergoeding in aanmerking komt is derhalve onvoldoende komen vast te staan.
Ad 3. € 99,66 drinkbak Agradi en € 495,- benodigdheden stallen Jumbowood
De man betwist daarnaast ook de aard van deze door de vrouw als investeringen bestempelde uitgaven. De uitgaven betreffen beide kosten van het paard van de vrouw en behoren volgens de man eveneens tot de huishoudelijke kosten. Ook ten aanzien van deze uitgaven is het hof van oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, te weinig heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat hier sprake is van een investering in de woning, mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en het hetgeen hiervoor is overwogen. De omschrijving op de door de vrouw als productie 8b en 8c bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde facturen biedt evenmin voldoende steun voor die stelling.
Ad 4. € 500,- betonplaten E. van Dijk Machineverhuur
Ter zitting in hoger beroep heeft de man niet langer betwist dat deze kostenpost als investering dient te worden aangemerkt. Het hof zal dan ook rekening houden met dit bedrag.
Ad 5. € 3.393,48 betaling CV ECT
De man stelt dat met de kosten van de cv-ketel geen rekening dient te worden gehouden, nu de vervanging voortvloeit uit de aard en ouderdom van de woning. Uit de mededelingen van partijen ter zitting leidt het hof af dat de cv-ketel sowieso aan vervanging toe was, zodat de kosten, uitgaande van hetgeen onder ad 2 is overwogen, als kosten van de huishouding dienen te worden aangemerkt en niet als investering van de zijde van de vrouw.
Ad 6. € 6.346,30 aanleg tuin, stal en CV Wagemakers Grondverzet en ECT
Uit de door de vrouw als productie 11 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde facturen valt af te leiden dat de gestelde investering bestaat uit een bedrag van € 937,06 ter zake van de vervanging van de cv-ketel (ECT) en een bedrag van € 5.409,24 ter zake van “man uren” en “materialen tbv grondwerk zand, doek, pvc”. Het eerste bedrag rekent het hof niet mee als investering om dezelfde reden als hiervoor onder “Ad 5.” besproken. Wat betreft het laatste bedrag stelt de man zich op het standpunt dat met de kosten van tuinaanleg geen rekening dient te worden gehouden, nu sprake is van onderhoudskosten die voor gezamenlijke rekening zijn. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat de factuur op de aanleg van de tuin en stal ziet, maar zij heeft de werkzaamheden aan de tuin niet nader toegelicht. Gelet hierop en nu volgens de man sprake is van kosten die voortvloeien uit de aard en de ouderdom van de tuin, kan het hof niet vaststellen dat sprake is van kosten die het reguliere onderhoud, welk onderhoud gerekend moet worden tot de kosten van de huishouding, overstijgen, zodat in zoverre geen sprake is van een investering die voor vergoeding in aanmerking komt. De man voert verder aan dat, nu geen onderscheid kan worden gemaakt op basis van de nota welke uren zijn besteed aan de tuinaanleg en welke uren aan de stal, het redelijk is dat de helft van de nota, oftewel een bedrag van € 2.704,62, als investering wordt aangemerkt. De vrouw heeft dit standpunt van de man niet (voldoende) betwist, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Ad 7. € 160,-
Een toelichting op dit door de man betwiste bedrag ontbreekt, zodat het hof niet kan vaststellen of het hier gaat om een investering in de woning. Dit bedrag komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
Ad 8. € 10.350,- aanschaf nieuwe keuken Keukenconcurrent
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanschaf van de nieuwe keuken als een investering moet worden aangemerkt. Volgens de man dient echter slechts rekening te worden gehouden met 16/19e van de gedane investering, nu de keuken ten tijde van de taxatie door de makelaar in februari 2018 ruim 3 jaar oud was, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 8.715,79. Het hof gaat voorbij aan deze stelling. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Het volledige door de vrouw opgevoerde bedrag komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Ad 9. € 500,-
Dit betreft een bedrag dat van de privérekening van de vrouw is overgeschreven naar [de bankrekening] met als omschrijving “storting privé diverse verbouwing”. De man is van mening dat met dit bedrag geen rekening dient te worden gehouden, nu niet duidelijk is of de gelden inderdaad zijn gebruikt voor een – blijvende – investering of aan onderhoudskosten. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover deze betwisting door de man onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van de door haar gestelde investering. Elke concrete onderbouwing waaraan het bedrag zou zijn besteed, ontbreekt immers. Het hof zal dit bedrag dan ook buiten beschouwing laten.
Ad 10. € 1.604,75 asbestsanering Vriend Asbestsanering
De vrouw heeft op 20 juli 2015 een bedrag van € 1.604,75 overgeboekt op [de bankrekening] . Dit bedrag is dezelfde dag overgeboekt naar Vriend Asbestsanering. De man betwist niet dat deze kosten gemaakt zijn, doch volgens hem valt het saneren van asbest onder onderhoudskosten en daarmee onder de kosten van de huishouding. De vrouw betwist dat deze kosten onder het reguliere onderhoud vallen. Asbestsanering kan volgens de vrouw niet achterwege blijven zodra dit wordt geconstateerd. Indien partijen dit niet hadden gedaan, was de taxatie van de woning ook lager uitgevallen. De man heeft niet (meer) weersproken dat de uitgevoerde asbestverwijdering van invloed zou zijn geweest op de taxatie van de woning. Het hof is dan ook van oordeel dat hij aldus onvoldoende heeft betwist dat deze kosten dienen te worden aangemerkt als investering in de echtelijke woning van de zijde van de vrouw. De kosten voor asbestsanering komen derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Ad 11. € 100,- isolatie bijkeuken
De vrouw heeft in oktober 2015 vanuit privé € 100,- op [de bankrekening] gestort met omschrijving “isolatie bijkeuken”. Volgens de vrouw valt het aanbrengen van isolatiemateriaal niet onder reguliere onderhoudskosten, volgens de man wel. Het hof is van oordeel dat deze kosten niet als investering kunnen worden aangemerkt, nu niet gesteld of gebleken is wat precies geïsoleerd is en wat de daarvoor verrichte werkzaamheden inhielden.
Ad 12. € 2.650,- bijkeuken Grooteman en Van Dijk
De man betwist niet dat de vrouw dit bedrag naar [de bankrekening] heeft overgemaakt, doch wel dat het volledige bedrag is overgemaakt aan Grooteman en Van Dijk. In dit verband wijst de man op de als productie 23 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde factuur van Grooteman en Van Dijk ten bedrage van € 2.280,-. Volgens de man dient slechts met dit bedrag rekening te worden gehouden bij de door de vrouw gedane investeringen, nu de vrouw het verschil van € 370,- niet onderbouwd heeft. Het hof volgt de man in dit standpunt en zal ter zake van de door de vrouw opgevoerde investering uitgaan van het factuurbedrag ad € 2.280,-.
Ad 13. € 700,99, € 873,97 en € 710,05 diverse investeringen 2016, 2017 respectievelijk 2018
De vrouw stelt dat zij, nadat partijen uiteen gegaan waren, nog meer geïnvesteerd heeft in de woning en dat zij dit voor eigen rekening heeft voldaan. Als productie 24, 25 en 26 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel heeft zij bonnen bijgevoegd. De man stelt zich op het standpunt dat voormelde kosten geen investeringen betreffen, maar kosten die verband houden met het gebruikelijke onderhoud van een woning. Het hof kan op basis van de diverse bonnen niet vaststellen dat sprake is van investeringen. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt in dit kader nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, zal het hof deze kosten niet als investering aanmerken.
Samenvattend en rekening houdend met de niet door de man betwiste investeringen, komt het hof tot een aantoonbare investering in de woning door de vrouw van € 73.053,51, bestaande uit € 8.824,13 + € 500,- + € 7.020,- + € 2.704,62 + € 2.003,75 + € 11.050,80 + € 1.604,75 + € 200,- + € 12.432,16 + € 28,40 + € 1.088,62 + € 6.375,62 + € 10.350,- + € 5.125,- + € 1.465,66 en € 2.280,-.
5.7.
Het hof wijst het beroep van de vrouw op de beleggingsleer af. Partijen zijn in artikel 4 van hun huwelijkse voorwaarden een nominaal vergoedingsrecht overeengekomen. Partijen zijn in beginsel aan deze afspraak gebonden. Uit deze afspraak volgt dat partijen het nominale bedrag van de onttrekking aan elkaar dienen te vergoeden. Dat partijen destijds voor ogen hebben gehad aan te sluiten bij de thans geldende leer en dus de intentie hebben gehad af te wikkelen conform de beleggingsleer, zoals de vrouw heeft gesteld en de man heeft weersproken, blijkt nergens uit. De vrouw heeft nagelaten deze stelling op enigerlei wijze te onderbouwen.
5.8.
Het hof zal bepalen dat de vrouw recht heeft op vergoeding door de man van de helft van het vastgestelde, door haar geïnvesteerde bedrag, hetgeen neerkomt op € 36.526,76. Grief I van de man, zoals gewijzigd bij verweerschrift in incidenteel appel en aanvulling verzoekschrift in appel, slaagt in zoverre gedeeltelijk. Het eerste onderdeel van het incidenteel appel van de vrouw faalt.
Vergoedingsrecht van de man
5.9.
De man heeft in eerste aanleg (bij wijziging nevenvoorzieningen van 28 februari 2019) verzocht te bepalen dat de vrouw gehouden is aan hem te betalen een vergoeding voor zijn investeringen in de echtelijke woning, zijnde de helft van € 21.075,79, oftewel een bedrag van € 10.537,89. De man heeft daartoe aangevoerd dat [de bankrekening] werd gevoed met zijn inkomen en de door de man ontvangen erfenis van in totaal € 16.481,70, alsmede met de door de vrouw gestorte bedragen die zij ontving als geldlening/schenking van haar moeder. Volgens de man heeft de vrouw over de jaren 2013 tot en met 2016 een bedrag van € 26.410,40 gestort op voormelde bankrekening, terwijl een bedrag van € 47.486,19 is geïnvesteerd in de echtelijke woning. Het restant is - aldus de man - door hem geïnvesteerd. De vrouw heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de man zijn gestelde investeringen niet heeft onderbouwd. Daarbij heeft zij onder andere verwezen naar een aantal bijlagen, waaruit privé-uitgaven van de man zijn af te leiden. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de man op voormelde rekening een erfenis heeft ontvangen van € 16.481,70. De man heeft volgens de rechtbank gesteld en voldoende onderbouwd dat in ieder geval dit bedrag is besteed aan investeringen in de echtelijke woning. Meer kan de rechtbank echter niet vaststellen, zodat de man recht heeft op vergoeding door de vrouw van de helft van € 16.481,70, te weten een bedrag van € 8.240,85.
5.10.
In zijn verzoekschrift in appel heeft de man zijn standpunt in eerste aanleg herhaald, waarbij hij heeft verwezen naar de punten 18 tot en met 21 van zijn wijziging nevenvoorzieningen van 28 februari 2019. De man stelt dat de uitgaven aan de verbouwing in kaart zijn gebracht, waarover partijen het eens zijn. De schenkingen van de vrouw zijn in kaart gebracht evenals de nalatenschappen van de man en het overhevelen van het inkomen van de vrouw naar haar eigen rekening. Dan moge het – aldus de man – toch duidelijk zijn dat het restant van de kosten van de verbouwingen door de man uit zijn inkomen is gefinancierd. Door de vrouw worden geen bewijzen ingebracht dat er nog alternatieve financieringsbronnen waren en de man voedde de gemeenschappelijke rekening waarvan de verbouwingen zijn voldaan met zijn inkomen. Dat de man naast die verbouwingskosten ook nog privé-uitgaven zou hebben gedaan, doet daaraan volgens de man niet af. De man claimt ook niet dat hij al het salaris dat niet aan de verbouwing zou zijn besteed terug wil hebben van de vrouw, maar alleen dat deel van de kosten van de verbouwing dat hij vanuit zijn salaris heeft gefinancierd.
5.11.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man het bedrag dat hij heeft ontvangen uit de nalatenschap van zijn moeder zelf heeft opgesoupeerd dan wel ervoor gekozen heeft om de gezamenlijke huishouding hiermee te financieren. Van enig vergoedingsrecht op basis van de huwelijkse voorwaarden kan geen spraken zijn, aldus de vrouw.
5.12.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de man een bedrag van in totaal € 16.481,70 uit de nalatenschap van zijn moeder heeft ontvangen. Zoals blijkt uit de stukken in het dossier heeft de man uit dien hoofde in 2014 een bedrag van € 15.274,15 ontvangen en in 2015 een bedrag van € 1.207,55.
5.13.
De man heeft als productie 11a tot en met 11d bij wijziging nevenvoorzieningen van 28 februari 2019 overzichten in het geding gebracht, waarin de man heeft berekend 1) de bedragen die jaarlijks (over de periode 2013 tot en met 2016) van [de bankrekening] zijn betaald ten behoeve van de verbouwingen, 2) de bedragen die de vrouw jaarlijks op deze rekening stortte, en 3) het verschil tussen deze bedragen per jaar. De man stelt dat het verschil tussen deze bedragen - het restant - zijn investeringen betreft, nu de man de enige was die deze gemeenschappelijke rekening voor het overige voedde met (onder andere) zijn salaris.
5.14.
Het hof stelt vast dat ook de in de producties 11a tot en met 11d door de man genoemde bedragen, die jaarlijks (over de periode 2013 tot en met 2016) van [de bankrekening] zijn betaald ten behoeve van de verbouwing, zijn terug te vinden in de in eerste aanleg als productie 30 bij brief van 9 november 2018 van de zijde van de vrouw in het geding gebrachte bankafschriften van [de bankrekening] . Verder stelt het hof vast dat de vrouw de diverse betalingen vanaf meergenoemde rekening, zoals die volgen uit de door de man opgestelde overzichten, in eerste aanleg noch in hoger beroep (gemotiveerd) heeft betwist. De vrouw heeft in haar verweerschrift op wijziging nevenvoorzieningen van 8 maart 2019 slechts aangevoerd dat de verbouwingen deels zijn betaald van de gemeenschappelijke rekening eindigend op 942, maar (uitsluitend) door inleg van de vrouw, waarbij zij heeft verwezen naar de als productie 70 overgelegde bankafschriften, waaruit een en ander zou zijn af te leiden. Het hof is van oordeel dat de man aldus genoegzaam heeft aangetoond dat de door hem in de producties 11a tot en met 11d genoemde bedragen die van [de bankrekening] zijn betaald inderdaad ten behoeve van de verbouwing zijn betaald.
5.15.
Indien en voor zover de hiervoor in 5.13 genoemde bedragen onder 2) en 3) eveneens uit de door partijen overgelegde producties zijn af te leiden, is het hof van oordeel dat de man daarmee genoegzaam heeft aangetoond dat en welk bedrag over de jaren 2013 tot en met 2016 door hem is geïnvesteerd in de echtelijke woning, met een maximum van € 21.075,79. Daarbij is allereerst van belang dat de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat (nagenoeg) alleen de man, op een aantal specifieke overboekingen door haar in de periode 2013-2016 na, [de bankrekening] heeft gevoed met zijn salaris en andere inkomsten. Daarnaast is het hof van oordeel dat in dit verband niet ter zake doet of, en zo ja, voor welk bedrag de man van [de bankrekening] gelden heeft besteed aan zichzelf, zoals de vrouw stelt. Indien komt vast te staan dat van [de bankrekening] in bepaalde jaren meer in de echtelijke woning is geïnvesteerd dan dat de vrouw daarop in die jaren heeft gestort, moet de conclusie zijn dat het restant van de man afkomstig is, nu hij – zoals gezegd – de enige was die [de bankrekening] overigens voedde. Ook is niet relevant in dit verband of de vrouw meer heeft geïnvesteerd dan uit voormelde overzichten valt af te leiden, te weten via de rekening met nummer [rekeningnummer 2] . Deze investeringen zijn hiervoor aan de orde gekomen en doen niet af aan de investeringen van [de bankrekening] . Het hof zal hieronder de door de man genoemde bedragen per jaar bespreken.
2013
Volgens de man is in 2013 een bedrag van € 2.523,25 in totaal geïnvesteerd in de woning (productie 11d). De vrouw zou een bedrag van € 1.196,43 hebben overgeboekt op [de bankrekening] , zodat het verschil ad € 1.326,82 van hem afkomstig moet zijn geweest. Zoals uit het als productie 7 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde bankafschrift, gedateerd 28 maart 2013, blad 3, volgnr 1, van [de bankrekening] valt af te leiden, is het hiervoor in 5.13 onder “Ad 1.” genoemde restant van de door de vrouw betaalde waarborgsom op 1 maart 2013 op [de bankrekening] gestort. Daarmee staat vast dat een groter bedrag dan het door de man genoemde bedrag van € 1.196,43 afkomstig van de vrouw op de 942 is gestort. De vrouw heeft weliswaar niet kunnen aantonen dat dit bedrag in 2013 is gebruikt voor investeringen in de woning, maar de man heeft – in het licht van deze storting – evenmin aangetoond dat het bedrag van € 1.362,82 uitsluitend van hem afkomstig is geweest.
2014
Volgens de man is in 2014 in totaal een bedrag van € 34.546,53 geïnvesteerd in de woning (productie 11c). De vrouw zou een bedrag van € 17.814,24 hebben overgeboekt op [de bankrekening] , zodat het verschil ad € 16.732,29 van hem afkomstig moet zijn geweest. Zoals hiervoor uiteen gezet is, staat vast dat de man in 2014 een erfenis op [de bankrekening] heeft ontvangen van in totaal € 15.274,15. Uit het hiervoor besproken, door de vrouw als productie 27 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde, overzicht alsmede de als productie 16, 17 en 18 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde bankafschriften valt af te leiden dat de vrouw inderdaad (uitsluitend) het door de man genoemde bedrag heeft overgemaakt op [de bankrekening] . Andere stortingen door de vrouw op de desbetreffende rekening in 2014 zijn gesteld noch gebleken. Wel heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep nog aangevoerd dat in 2014 een teruggave van de belastingdienst van € 4.700,- op [de bankrekening] is gestort, doch de vrouw heeft deze stelling niet nader onderbouwd, laat staan dat zij heeft aangetoond dat dit bedrag haar geheel of gedeeltelijk toekwam. De conclusie is derhalve dat het hof voor 2014 uitgaat van een investering door de man van € 16.732,29.
2015
Volgens de man is in 2015 een bedrag van in totaal € 9.243,41 geïnvesteerd in de woning (productie 11b). De vrouw zou een bedrag van € 6.730,66 hebben overgeboekt op [de bankrekening] , zodat het verschil ad € 2.512,75 van hem afkomstig moet zijn geweest. Uit het als productie 23 bij verweerschrift in appel tevens incidenteel appel overgelegde bankafschrift, gedateerd 30 november 2015, blad 12, volgnr 11, van [de bankrekening] valt af te leiden dat de vrouw het hiervoor in 5.13 onder “Ad 12.” genoemde bedrag van € 2.650,- op 2 november 2015 op [de bankrekening] heeft gestort. De man heeft dit bedrag ten onrechte niet meegenomen bij de berekening van de door de vrouw op de 942 gestorte bedragen in 2015. De vrouw heeft daarmee in 2015 in ieder geval in totaal een bedrag van € 9.380,66, dat hoger is dan de totale investering in dat jaar, op [de bankrekening] gestort. Dat de man in 2015 nog een deel van de erfenis op [de bankrekening] heeft ontvangen ten bedrage van € 1.2075,55, doet dan ook niet meer ter zake. Het hof kan immers zonder nadere toelichting van de man – die ontbreekt – niet vaststellen welk bedrag (wiens storting) is gebruikt voor het in 2015 geïnvesteerde bedrag. De man is dan ook niet erin geslaagd aan te tonen dat hij in 2015 het door hem gestelde bedrag van € 2.512,75 heeft geïnvesteerd in de woning.
2016
Volgens de man is in 2016 een bedrag van € 669,07 in totaal geïnvesteerd in de woning (productie 11a). De vrouw zou een bedrag van € 1.203,- hebben overgeboekt op [de bankrekening] . Nu het door de vrouw gestorte bedrag hoger is dan het aan investeringen uitgegeven bedrag, is in 2016 geen sprake van door de man gefinancierde investeringen.
Samenvattend komt het hof tot een aantoonbare investering in de echtelijke woning door de man van € 16.732,29. De man heeft derhalve recht op een vergoeding door de vrouw van de helft, te weten een bedrag van € 8.366,15. Grief I van de man slaagt ook in zoverre gedeeltelijk.
5.16.
Uit al het voorgaande volgt dat de man per saldo aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 28.160,61 (€ 36.526,76 - € 8.366,15). Het hof zal de man veroordelen tot betaling van dit bedrag op overeenkomstige wijze als in rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis is bepaald.
Kosten van de huishouding
5.17.
In eerste aanleg heeft de vrouw de rechtbank verzocht te bepalen dat de man gehouden is om aan de vrouw een bedrag van € 5.517,17 te voldoen uit hoofde van een vergoeding voor te veel betaalde kosten van de huishouding door de vrouw over de periode 2017. Daartoe heeft zij gesteld dat de man in 2017 zonder overleg en in strijd met de huwelijkse voorwaarden een groot deel van zijn bijdragen aan de kosten van de huishouding heeft beëindigd. De rechtbank heeft dit verzoek van de vrouw afgewezen, daartoe overwegende dat partijen voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt waarin onder meer in artikel 7 de kosten van de huishouding zijn geregeld. De rechtbank begrijpt dit artikel aldus dat zolang sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, de kosten van die gemeenschappelijke huishouding, moeten worden gedragen door de echtgenoten naar evenredigheid van ieders inkomen. Zodra er geen gemeenschappelijke huishouding meer bestaat, is die draagplicht komen te vervallen. Nu de regeling in de huwelijkse voorwaarden zich beperkt tot een gemeenschappelijke huishouding brengt een uitleg naar redelijkheid met zich dat bij beëindiging van deze gemeenschappelijke huishouding ieder van partijen vanaf dat tijdstip zijn eigen kosten van de huishouding dient te voldoen. Nu vast staat dat de man op 12 april 2016 de echtelijke woning heeft verlaten en partijen na die datum niet meer de intentie hadden om met elkaar verder te leven, is vanaf die datum dan ook geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding. Nu tijdens de zitting is komen vast te staan dat de vordering van de vrouw op grond van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ziet op de periode vanaf 1 maart 2018 tot en met 23 februari 2018, dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen, aldus de rechtbank.
5.18
Grief I van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan is dat met het vertrek van de man uit de echtelijke woning geen gemeenschappelijke huishouding meer bestond, zodat de man daaraan geen bijdrage meer hoefde te leveren. Volgens de vrouw heeft de man vanaf 1 maart 2017 geen enkele bijdrage meer geleverd aan de vrouw met betrekking tot de gemeenschappelijk huishouding. De man heeft daarmee de vrouw en hun minderjarige zoon [de minderjarige] in een onmogelijke situatie gedreven. De vrouw heeft moeten interen op haar vermogen en heeft van haar moeder moeten lenen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. De vrouw stelt primair dat artikel 1:84 lid 1 BW van toepassing is, waarin wordt bepaald dat, zolang het huwelijk niet is ontbonden, de kosten van de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten komen. Weliswaar hebben partijen in hun huwelijkse voorwaarden een andere regeling getroffen, maar over de interpretatie hiervan valt te twisten, aldus de vrouw. Volgens de vrouw zijn voor het eindigen van de gemeenschappelijke huishouding twee omstandigheden van belang: 1) niet meer (samen) feitelijk in de voormalige echtelijke woning woonachtig zijn, en 2) niet meer de intentie hebben om met elkaar verder te leven. Van dat laatste is heel lang na het vertrek van de man uit de echtelijke woning geen sprake geweest, nu de man geruime tijd na zijn vertrek is blijven meebetalen aan de gemeenschappelijke huishouding hetgeen impliceert dat die gemeenschappelijke huishouding nog bestond. Subsidiair stelt de vrouw zich dan ook op het standpunt dat de gemeenschappelijke huishouding pas is opgehouden te bestaan vanaf het moment dat de man zich heeft laten uitschrijven op het adres van de vrouw en [de minderjarige] . Tot die tijd werd de vrouw bovendien door de diverse instanties nog gezien als gehuwd en kon zij geen aanspraak maken op voorzieningen, zoals een uitkering of toeslagen. Pas na uitschrijving van de man werd de vrouw als alleenstaande aangemerkt. De vrouw is van mening dat zij op basis van het voorgaande (vanwege misgelopen toeslagen en kinderbijslag en de lening van haar moeder met rente) recht heeft op een bedrag van primair € 40.296,51, en subsidiair € 25.996,11.
5.19.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden het verzoek van de vrouw tot vergoeding van de kosten van de huishouding heeft afgewezen. Ingevolge het vanaf 22 juni 2001 van toepassing zijnde artikel 1:84 lid 1 BW komen de kosten der huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan. Op grond van het derde lid van artikel 1:84 BW kan bij schriftelijke overeenkomst een afwijkende regeling worden getroffen. Partijen hebben - zoals de man ook stelt - van deze gelegenheid gebruik gemaakt en in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden opgesomd wat onder andere begrepen wordt onder kosten van de huishouding. Uit artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden valt, nu wordt gesproken over de kosten van de
gemeenschappelijkehuishouding, af te leiden dat de daarin opgenomen verplichting van de echtgenoten om bij te dragen aan de kosten van de huishouding naar rato van inkomen en vermogen slechts geldt, zolang feitelijk sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Met andere woorden, op het moment dat aan de samenwoning van partijen een einde is gekomen, betekent dit ook het einde van de gemeenschappelijke huishouding in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden met als gevolg dat - zoals de rechtbank heeft overwogen - de draagplicht voor de kosten van de huishouding is komen te vervallen. Feiten of omstandigheden die tot een andere uitleg van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden zouden moeten leiden, heeft de vrouw niet gesteld en zijn evenmin gebleken. Vast staat dat de man de echtelijke woning op 12 april 2016 heeft verlaten, alsook dat de man niet de intentie had om terug te keren - nu de vrouw dit onvoldoende heeft weersproken dan wel daartegenover te weinig heeft gesteld - en partijen een mediation-traject zijn gestart om de scheiding in goede banen te leiden, zodat hij vanaf dat tijdstip niet meer gehouden was de kosten van de huishouding van de vrouw en de zoon van partijen te dragen.
5.20.
De enkele omstandigheid dat de man na het feitelijk uiteen gaan van partijen nog enige tijd is blijven meebetalen aan de kosten van de door de vrouw en de zoon van partijen gevoerde huishouding, impliceert - anders dan de vrouw meent - niet dat toen nog steeds sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof vermag niet in te zien dat daaruit zou zijn af te leiden dat de man op dat moment nog niet de intentie had om niet meer met elkaar te leven en dat er dus nog sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Dat de man destijds nog niet de intentie had om niet meer samen te leven wordt overigens gemotiveerd betwist door de man. De omstandigheid dat het huwelijk van partijen op dat moment nog niet was ontbonden, maakt het voorgaande niet anders. Zoals gezegd, eindigde de draagplicht van de man voor de kosten van de huishouding ex artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden na het feitelijk uiteen gaan van partijen. De stelling van de vrouw dat de gemeenschappelijke huishouding pas is opgehouden te bestaan vanaf het moment dat de man zich heeft laten uitschrijven op het adres van de vrouw en [de minderjarige] , faalt eveneens. Deze omstandigheid zegt immers niets over het feitelijk uiteen gaan van partijen. Tot slot gaat het hof voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij als gevolg van het feit dat de man nog enige tijd op het adres van de vrouw ingeschreven heeft gestaan, toeslagen van de belastingdienst en/of een uitkering is misgelopen en geld heeft moeten lenen, zodat zij om die reden recht heeft op een vergoeding van de kosten van de huishouding. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende aangetoond heeft dat zij niet in staat is geweest om adequate maatregelen te treffen om de desbetreffende toeslagen en/of uitkering te verkrijgen dan wel anderszins een bijdrage in het levensonderhoud van haarzelf en [de minderjarige] te verwerven. Grief I in incidenteel appel faalt derhalve.
Gebruiksvergoeding en hypothecaire en zakelijke lasten
5.21.
Grief II van de man is gericht tegen de afwijzing van zijn verzoeken te bepalen dat de vrouw vanaf 1 maart 2017 een gebruiksvergoeding van € 62,50 dient te betalen alsmede vanaf 1 april 2016 de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten, een en ander te betalen ter gelegenheid van de levering van de echtelijke woning aan de vrouw, haar moeder of een derde. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de vaststelling van een gebruiksvergoeding niet redelijk te achten is, nu de man vanaf 1 maart 2017 geen gelden meer op de gemeenschappelijke rekening heeft gestort, de vrouw geen eigen inkomsten heeft en de man tijdens het huwelijk altijd de kosten van de echtelijke woning en de gebruikerslasten voor zijn rekening heeft genomen, zodat de vrouw niet in staat kan worden geacht om de verzochte vergoedingen te betalen.
5.22.
De man stelt in hoger beroep dat in de echtscheidingsbeschikking bij de berekening van de draagkracht van de man met betrekking tot een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is overwogen dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypotheek- en zakelijke lasten, en bij de berekening van zijn draagkracht slechts rekening is gehouden met de helft van de hypotheeklasten. De vrouw heeft sinds 1 april 2016 het genot van de echtelijke woning. De rechtbank heeft haar een verdiencapaciteit van € 1.000,- toegekend. De vrouw is niet onvermogend. Zij heeft een vordering op de man ten titel van vergoedingsrechten. De man ziet niet in waarom haar aandeel in de hypothecaire en zakelijk lasten alsmede de gebruiksvergoeding niet verrekend kan worden met de vordering van de vrouw op hem in verband met de vergoedingsrechten ter gelegenheid van de levering van de echtelijke woning aan haar of een derde. Dat de man tijdens het huwelijk kostwinner was en het gezin heeft onderhouden, betekent niet dat die situatie na de relatiebreuk en de verhuizing van de man zou moeten voortduren. Daarbij merkt de man nog op dat de vrouw de tijd had om de echtelijke woning over te nemen tot 1 augustus 2019 en dat de man taal noch teken van de vrouw heeft gehad dat zij de woning inderdaad gaat overnemen.
5.23.
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat zij geen gebruiksvergoeding verschuldigd is aan de man, daar de overwaarde van de echtelijke woning bestaat uit door haar gedane investeringen. Er zit dus geen geld van de man in de echtelijke woning, zodat hij daarop geen aanspraak kan maken. Subsidiair is de vrouw van mening dat een gebruiksvergoeding slechts kan worden toegewezen per datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, nu de vergoeding in artikel 1:165 lid 1 BW moet worden geacht te strekken ter compensatie van het gemis van het gebruik en genot van de echtelijke woning welke aan beide echtgenoten in gelijke mate toekomen, maar welke een der echtgenoten als gevolg van de door de rechter getroffen voorziening onthouden wordt. Daarnaast voert de vrouw aan dat de man haar en [de minderjarige] volledig heeft laten zitten zonder enige financiële ondersteuning (behoudens de hypothecaire lasten), zij niet in staat was de zorg voor [de minderjarige] te combineren met een baan en zij lange tijd geen toeslagen (en ander inkomen) heeft ontvangen, omdat de man zich pas heel laat heeft uitgeschreven. Zij was derhalve niet in staat de zakelijke lasten van de echtelijke woning te voldoen dan wel een gebruiksvergoeding te betalen, aldus nog steeds de vrouw.
5.24.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Ten aanzien van de echtelijke woning is sprake van een gemeenschappelijk goed (onverdeelde eigendom van partijen). Op grond van art. 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Het hof acht het redelijk dat aan de man ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding wordt toegekend, nu de man de voormalige echtelijke woning in april 2016 heeft verlaten en de vrouw met [de minderjarige] in die woning is gebleven, terwijl de man elders is gaan wonen. Dat de vrouw niet in staat was de zorg voor [de minderjarige] te combineren met een baan heeft zij, mede in het licht van haar door de rechtbank in de tussenbeschikking van 19 december 2018 aangenomen verdiencapaciteit waarbij ook met de zorg voor [de minderjarige] rekening is gehouden en de omstandigheid dat [de minderjarige] sinds april 2019 niet langer bij de vrouw verblijft, onvoldoende onderbouwd. Ditzelfde geldt voor haar stelling dat zij lange tijd geen toeslagen (en ander inkomen) heeft ontvangen omdat de man zich pas heel laat heeft uitgeschreven, zoals hiervoor in 5.20 reeds is overwogen. In dit kader is verder van belang dat de vrouw, zoals zij heeft aangevoerd, sinds april 2019 weer werkzaamheden verricht en derhalve een inkomen heeft. Dat de vrouw niet in staat was en is een gebruiksvergoeding te betalen, kan derhalve niet worden gezegd. Dat de overwaarde van de woning uitsluitend het gevolg is van de door de vrouw gedane investeringen, zoals de vrouw stelt, en dat de man daarom geen aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding, is voorts onjuist. Niet alleen is hiervoor ter gelegenheid van de bespreking van de vergoedingsrechten van partijen geoordeeld dat ook de man investeringen in de echtelijke woning heeft gedaan, ook heeft de vrouw niet nader onderbouwd dat alleen haar investeringen in de echtelijke woning tot de door haar gestelde overwaarde hebben geleid. Bovendien dient de man de vrouw te vergoeden voor de door haar in de woning gedane investeringen (en heeft de man daarmee ook rekening gehouden in zijn berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding), zodat het niet redelijk is indien de man onder die omstandigheden ook geen aanspraak zou kunnen maken op een gebruiksvergoeding over de (helft van de resterende) overwaarde. Wel ziet het hof in de omstandigheid dat de man pas bij gewijzigd verzoek 28 februari 2019 om een gebruiksvergoeding heeft verzocht en hetgeen daarnaast over een weer is aangevoerd, aanleiding om de gebruiksvergoeding te laten ingaan op 1 maart 2019. Eerst vanaf dat moment kon en hoefde de vrouw ermee rekening te houden dat zij een gebruiksvergoeding zou zijn verschuldigd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw, zoals uit het hierna volgende blijkt, gehouden zal zijn haar aandeel in de door de man betaalde en door beide verschuldigde rente en aflossing te moeten voldoen. Tegen de uitgangspunten en de berekening van de gebruiksvergoeding door de man in punt 22 van zijn wijziging nevenvoorzieningen van 28 februari 2019 heeft de vrouw (overigens) geen verweer gevoerd. Op grond van het voorgaande bedraagt de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding vanaf 1 maart 2019 tot de datum van levering van de woning aan de vrouw of een derde van € 62,50 per maand, te betalen ter gelegenheid van voormelde levering.
5.25.
Wat betreft het verzoek te bepalen dat de vrouw de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten aan de man dient te vergoeden, is het hof eveneens van oordeel dat dit voor toewijzing in aanmerking komt. Zoals hiervoor onder 5.19 overwogen, is op 12 april 2016 een einde gekomen aan de samenwoning van partijen. Daarmee is ook de gemeenschappelijke huishouding van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden geëindigd, en dus ook de verplichting van partijen om naar rato van hun inkomen en vermogen bij te dragen in de kosten van de echtelijke woning. Vanaf dat moment geldt de hoofdregel van artikel 3:172 BW, waaruit in samenhang met artikel 6:10 BW volgt dat de echtgenoten in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de hypothecaire en eigenaarslasten van de woning. Het betoog van de vrouw dat zij niet in staat was de zorg voor [de minderjarige] te combineren met een baan faalt evenals haar stelling dat zij lange tijd geen toeslagen (en ander inkomen) heeft ontvangen, omdat de man zich pas heel laat heeft uitgeschreven. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen. Nu partijen op 12 april 2016 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, ziet het hof aanleiding de ingangsdatum voor de draagplicht van de vrouw te laten ingaan op 1 mei 2016, en niet op 1 april 2016, zoals door de man verzocht. Ook hier geldt dat de vrouw overigens geen (gemotiveerd) verweer heeft gevoerd tegen de hoogte en de berekeningswijze van de door de man verzochte vergoeding wegens hypothecaire en zakelijke lasten, zoals geformuleerd in punt 16 van zijn wijziging nevenvoorzieningen van 28 februari 2019, waarnaar de man in zijn verzoekschrift in appel verwijst. Het hof gaat voorbij aan de in dit verband nog betrokken stelling van de vrouw dat de man geen rekening heeft gehouden met de bedragen die hij heeft ontvangen als gevolg van belastingaftrek in verband met de woning en de eigenaarslasten/gemeentelijke heffingen die de vrouw voor haar rekening zou hebben genomen. Wat dat laatste betreft heeft de vrouw niets onderbouwd of gespecificeerd en wat dat eerste betreft – het hof begrijpt dat de vrouw doelt op de hypotheekrente aftrek en het fiscale voordeel als gevolg daarvan – zijn partijen ieder voor zich verantwoordelijk voor de fiscale aangifte/aftrek van de (uiteindelijk) door hen betaalde hypotheekrente. Onvoldoende duidelijk is thans wie van partijen welke aftrek kan genieten. Uitgaande van de berekening van de man in punt 16 van zijn wijziging nevenvoorzieningen, komt het door de vrouw tot 1 maart 2019 verschuldigde bedrag neer op € 13.906,- (jaarlijkse kosten rente en aflossing volgens de man) : 12 x 34 maanden (1 mei 2016 tot 1 maart 2019) : 2 = € 19.700,16. Na 1 maart 2019 is de vrouw maandelijks een bedrag van € 579,41 verschuldigd, en wel tot de datum van levering van de woning. Het hof zal – overeenkomstig het verzoek van de man – bepalen dat de vrouw het door haar in totaal verschuldigde bedrag aan de man dient te betalen ter gelegenheid van voormelde levering. Grief II van de man slaagt derhalve grotendeels.
Belastingaangiftes
5.26.
Grief III van de man is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat partijen nadere afspraken hebben gemaakt en alsnog op korte termijn gezamenlijk de belastingaangiftes over de jaren 2016 en 2017 zullen invullen. De man heeft in dit verband gesteld dat de vrouw geen actie heeft ondernomen om tot gezamenlijke aangiftes te komen en verzoekt het hof – kort gezegd – te bepalen dat de vrouw dient mee te werken aan gezamenlijke belastingaangiftes, zoals door de man verzocht. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat hij voor de jaren 2016 en 2017 geen gezamenlijke aangiftes meer wil doen, de vrouw heeft daarmee ingestemd. Het hof wijst het verzoek van de man in grief III dan ook af wegens gebrek aan belang.
Verrekening op grond van artikel 9 huwelijkse voorwaarden (bankrekeningen)
5.27.
Grief II van de vrouw ten slotte - zoals aangepast ter zitting in hoger beroep - klaagt erover dat de man geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Volgens haar zou de man over meer bankrekeningen beschikken dan hij heeft opgegeven. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen aanknopingspunten heeft gesteld om aan te nemen dat nog sprake is van andere rekeningen van de man. Grief II faalt derhalve.
Slotsom
5.28.
De grieven I en II van de man slagen grotendeels, grief III van de man faalt evenals de grieven van de vrouw. De bestreden beschikking van 24 april 2019 zal worden vernietigd voor zover de man daarbij is veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 30.513,79 aan de vrouw inzake het vergoedingsrecht met betrekking tot de investering in de echtelijke woning. Het hof zal bepalen dat de man een bedrag van € 28.160,61 aan de vrouw dient te voldoen. Ook de afwijzing van de verzoeken van de man te bepalen dat de vrouw hem een gebruiksvergoeding dient te betalen alsmede de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten zal worden vernietigd. Het hof zal bepalen overeenkomstig hetgeen hiervoor in 5.24 en 5.25 is beslist. De beschikking zal voor het overige worden bekrachtigd voor zover aan het hoger beroep onderworpen.
5.29.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van 24 april 2019, doch uitsluitend voor zover:
- de man daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.513,79 aan de vrouw inzake het vergoedingsrecht met betrekking tot de investering in de echtelijke woning;
- de verzoeken van de man te bepalen dat de vrouw hem een gebruiksvergoeding dient te betalen alsmede de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten zijn afgewezen.
en in zoverre opnieuw recht doende:
bepaalt dat de man een bedrag van € 28.160,61 aan de vrouw dient te voldoen inzake het vergoedingsrecht met betrekking tot de investering in de echtelijke woning, te verrekenen met de overwaarde van de voormalige echtelijke woning bij levering van de echtelijke woning aan de vrouw dan wel aan een derde;
bepaalt dat de vrouw de man een gebruiksvergoeding dient te betalen vanaf 1 maart 2019 tot de datum van levering van de echtelijke woning aan de vrouw of een derde van € 62,50 per maand, te betalen ter gelegenheid van voormelde levering:
bepaalt dat de vrouw de man de helft van de hypothecaire en zakelijke lasten dient te vergoeden vanaf 1 mei 2016 tot de datum van levering van de woning, te weten tot 1 maart 2019 een bedrag van € 19.700,16 en vanaf 1 maart 2019 een bedrag van € 579,41 per maand, het volledige bedrag te betalen ter gelegenheid van voormelde levering.
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. C.M.J. Peters en mr. T.A.M. Tijhuis in tegenwoordigheid van de griffier en is op 19 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.