ECLI:NL:GHAMS:2020:1748
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake erfstelling en fideïcommissaire last in erfrechtelijke geschil
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. Appellante, de dochter van de erflater, stelt dat zij rechten kan ontlenen aan een verklaring van de echtgenote van de erflater, opgenomen in een notariële akte van 7 oktober 2008. De erflater is op 4 februari 1976 overleden, en de echtgenote heeft in haar testament van 7 mei 2009 deze verklaring herroepen. Appellante vordert onder andere dat het hof verklaart dat de opnames uit het bezwaarde vermogen als leningen moeten worden aangemerkt en dat geïntimeerde, de echtgenote van de erflater, deze moet terugbetalen. Het hof oordeelt dat de echtgenote niet afstand heeft gedaan van haar bevoegdheid tot verteren van het bezwaarde vermogen, maar dat zij een rangorde heeft vastgesteld tussen het bezwaarde en haar eigen vrije vermogen. Het hof komt tot de conclusie dat appellante recht heeft op een vergoeding van € 228.565,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 11 juli 2017. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van appellante gedeeltelijk toe, waarbij geïntimeerde wordt veroordeeld in de kosten van het geding.