ECLI:NL:GHAMS:2020:180

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
23-004048-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door mensenhandel met korting wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door mensenhandel. De betrokkene, geboren in Tsjechoslowakije in 1973, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en had de verplichting om een bedrag van € 30.000,00 te betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie vorderde dat de betrokkene een bedrag van € 7.694,98 zou betalen, terwijl de verdediging een bedrag van € 2.915,54 voorstelde. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene voordeel heeft genoten uit de uitbuiting van twee aangeefsters in de prostitutie en heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 13.057,53. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, heeft het hof besloten om het bedrag met 10% te verlagen, resulterend in een verplichting tot betaling van € 11.751,78 aan de Staat. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van het geschatte bedrag.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004048-18
datum uitspraak: 31 januari 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2000 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-014248-97 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Tsjechoslowakije) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres]

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een maximumbedrag van
f33.000,00 (thans: € 14.974,75). Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie de vordering nader gesteld op
f30.000,00 (thans: € 13.613,41).
De betrokkene is ter zake van – kort gezegd – mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2000 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 1 maart 2000 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
f30.000,00 (thans: € 13.613,41) ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 140 dagen.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 september 2004 ter zake van – kort gezegd – mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden.
Voorts heeft het gerechtshof Amsterdam bij uitspraak van gelijke datum de betrokkene ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.889,63.
De betrokkene heeft op 30 maart 2017 tegen beide arresten van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld, nadat aan de betrokkene op 2 juli 2016 in persoon de mededeling van de uitspraak van het hof van 2 september 2004 was betekend.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arresten van 30 oktober 2018 het cassatieberoep van de betrokkene ontvankelijk verklaard, de beide arresten van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de straf- en ontnemingszaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraken van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, na bijstelling van haar vordering bij repliek, gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 7.694,98 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn pleitnota verzocht het bedrag van de ontneming, na pondspondsgewijze verdeling met de medebetrokkene, vast te stellen op € 2.915,54.
Oordeel van het hof
Het hof acht, gelet op het dossier in de strafzaak alsmede het heden door het hof gewezen arrest in de strafzaak, aannemelijk dat de betrokkene voordeel heeft genoten ten gevolge van het handelen zoals bewezen verklaard in voornoemd arrest.
Het hof grondt dit oordeel op de feiten en omstandigheden die in de verklaringen van de aangeefsters
[aangever 1] en [aangever 2] en de getuige [getuige] zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.

Ten aanzien van [aangever 1]

Ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de uitbuiting van [aangever 1] in de prostitutie overweegt het hof het volgende.
Inkomsten
[aangever 1] heeft gedurende de periode van 10 juni 1997 tot 26 juli 1997 prostitutiewerkzaamheden verricht in Amsterdam. Zij werkte 6 dagen per week en verdiende ongeveer
f800,00 per dag. In voornoemde periode heeft zij derhalve zo’n 40 dagen gewerkt. Dat komt neer op een totaalbedrag aan inkomsten van
f32.000,00(40 dagen x
f800,00).
Kosten
Van deze inkomsten moest zij zelf de huur van het raam/de werkkamer betalen. Zij werkte sommige dagen ook dubbele diensten. Wat betreft de hoogte van het bedrag aan huur zal het hof uitgaan van de bedragen die door aangeefster [aangever 2] zijn genoemd, gelet op de beperkte informatie van aangeefster [aangever 1] dienaangaande.
Volgens [aangever 2] bedroeg de huur
f125,00 voor een dagdeel overdag en
f200,- voor een dagdeel in de avond/nacht op doordeweekse dagen (maandag tot en met donderdag) en
f325,- voor een dagdeel in de weekenden (vrijdag tot en met zondag), in welke weekenden dubbele diensten werden gedraaid. In het voordeel van de betrokkene zal het hof wat betreft de doordeweekse dagen uitgaan van het tarief voor een avonddagdeel. Dit betekent ten aanzien van [aangever 1] het volgende.
Uitgaande van voornoemde periode van nagenoeg 7 weken van 6 dagen, waarbij het hof er in het voordeel van de betrokkene van zal uitgaan dat de vrije dag van de aangeefster telkens op een doordeweekse dag viel, is sprake van:
 een bedrag van
f4.200,00 aan huurkosten voor de doordeweekse periode (7 weken x 3 dagen x
1 dagdeel x
f200,- per dagdeel) en
 een bedrag van
f13.650,00 voor de weekenden (7 weken x 3 dagen x 2 dagdelen x
f325,- per
dagdeel).
Nu aangeefster feitelijk 40 dagen heeft gewerkt (in plaats van 7 x 6 = 42 dagen), zal het hof hierop
nog
f400,00 (2 dagen x
f200,00) in aftrek brengen.
Aangeefster [aangever 1] heeft verder verklaard dat zij van het door haar verdiende geld
f100,00 per
gewerkte dag mocht houden, derhalve in totaal
f4.000,00 (40 dagen x
f100,00).
Tot slot houdt het hof rekening met de gemaakte beveiligingskosten van
f25,00 per dag; uitgaande van 40 gewerkte dagen is dat in totaal
f1.000,00.
Gelet op het voorgaande schat het hof de gemaakte kosten op
f22.450,00(
f4.200 +
f13.650,00 –
f400,00 +
f4.000,00 +
f1.000,00).
Afgedragen aan de betrokkene
Uit voornoemde berekening volgt dat door [aangever 1] aan de betrokkene is afgedragen
f9.550,00
(
f32.000,00 minus
f22.450,00).

Ten aanzien van [aangever 2]

Ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de uitbuiting van [aangever 2] in de prostitutie overweegt het hof het volgende.
Inkomsten
[aangever 2] heeft gedurende de periode van 2 juli 1997 tot 8 augustus 1997 prostitutiewerkzaamheden verricht in Amsterdam. Zij heeft verklaard in voornoemde periode 7 dagen per week te hebben gewerkt en slechts 2 dagen vrij te hebben gehad, zodat zij in totaal 35 dagen heeft gewerkt. Zij verdiende in de weekenden (vrijdag tot en met zondag) tussen de
f1000,00 en
f1900,00 per weekenddienst, derhalve gemiddeld
f1.450,00 per dienst en doordeweeks ongeveer
f800,00 per dag. Zij heeft verder verklaard dat zij op haar eerste werkdag
f300,00 heeft verdiend
.
Uitgaande van 35 werkdagen, derhalve 5 weken, heeft [aangever 2] derhalve:
- een bedrag van in totaal
f16.000,00 verdiend op de doordeweekse dagen (5 weken x 4 dagen
x
f800,00 per dag) en
- een bedrag van in totaal
f21.750,00 verdiend in de weekenden (5 weken x 3 dagen x
f1450,00 per dag).
Dat komt neer op een totaalbedrag van
f37.750,00 (
f16.000 +
f21.750,00). Van dit bedrag moet evenwel
f500,- worden afgetrokken, nu zij volgens haar eigen verklaring op de eerste dag geen
f800,- maar
f300,- verdiende, zodat het bedrag aan inkomsten
f37.250,00bedraagt.
Kosten
Van bovengenoemde inkomsten moest de aangeefster zelf de huur van het raam/de werkkamer betalen. Uitgaande van voornoemde periode van 5 weken, is sprake van:
 een bedrag van
f4.000,00 aan huurkosten voor de doordeweekse periode (5 weken x 4 dagen x
1 dagdeel x
f200,- per dagdeel) en
 een bedrag van
f9.750,00 voor de weekenden (5 weken x 3 dagen x 2 dagdelen x
f325,- per dagdeel).
De aangeefster heeft verklaard dat zij na de eerste week van het door haar verdiende geld
f100,00 per gewerkte dag mocht houden, totaal
f2.800,00 (4 weken x 7 dagen x
f100,- per dag). Daarnaast heeft zij verklaard dat zij
f600,00 heeft kunnen verstoppen voor haar uitbuiters.
Tot slot houdt het hof ook hier rekening met de gemaakte beveiligingskosten van
f25,00 per dag; uitgaande van 35 gewerkte dagen is dat in totaal
f875,00.
Gelet op het voorgaande schat het hof de gemaakte kosten op
f18.025,00(
f4000,00 +
f9.750,00 +
f2.800,00 +
f600,00 +
f875,00).
Afgedragen aan de betrokkene
Uit deze berekening volgt dat door [aangever 2] aan de betrokkene is afgedragen
f19.225,00
(
f37.250,00 minus
f18.025,00).

Conclusie

Op grond van de bovenstaande berekeningen is het hof van oordeel dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel redelijkerwijs kan worden geschat op
f28.775,00(
f9.550,00 +
f19.225,00). Dit betreft omgerekend
€ 13.057,53.
Dit bedrag is hoger dan het door de advocaat-generaal gevorderde bedrag, mede nu het hof uitgaat van een groter aantal gewerkte dagen dan de advocaat-generaal.
Voorts zal het hof, anders dan door de raadsman is bepleit, het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel niet pondspondsgewijs verdelen over de betrokkene en zijn mededader, nu uit het dossier blijkt dat de betrokkene een leidende rol had en degene was aan wie al het verdiende geld werd afgedragen.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) fors is overschreden. Daarom zal het hof het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel met tien procent matigen.
Het hof schat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve op een bedrag van
€ 11.751,78(€ 13.057,53 minus € 1305,75).
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 11.751,78.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 11.751,78 (elfduizend zevenhonderdeenenvijftig euro en achtenzeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 11.751,78 (elfduizend zevenhonderdeenenvijftig euro en achtenzeventig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 235 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. K. Sarghandoy, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 januari 2020.
=========================================================================
[…]