In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2020 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden. De zaak betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de verdachte was veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling en openlijke geweldpleging. De rechtbank had de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf opgelegd. In hoger beroep heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren. Deze uitspraak werd echter door de Hoge Raad vernietigd, waarna de zaak opnieuw door het hof werd behandeld.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zich had verdedigd tegen een aanval van de aangever, die hem en zijn vriend had aangevallen. De verdachte heeft verklaard dat hij de aangever had geslagen in zelfverdediging. Het hof oordeelde dat de feitelijke toedracht van het incident onduidelijk was en dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de ten laste gelegde mishandeling. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte het voordeel van de twijfel moet krijgen en dat zijn beroep op noodweer slaagde.
Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan het handelen dat de schade zou hebben veroorzaakt. De kosten werden door beide partijen gedragen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam.