ECLI:NL:GHAMS:2020:1926

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
23-001657-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van strafoplegging in zaak van invoeren van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren op Curaçao, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen deze strafoplegging. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 24 juni 2020 en heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw in overweging genomen.

Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan het invoeren van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne, bestemd voor verdere verspreiding in Nederland. Het hof oordeelde dat de opgelegde straf door de politierechter niet in verhouding stond tot de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De advocaat-generaal had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden geëist, maar het hof heeft uiteindelijk een gevangenisstraf van acht maanden opgelegd, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren.

Het hof verwierp ook de stelling van de raadsvrouw dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof concludeerde dat de termijn niet was overschreden en dat de opgelegde straffen passend waren, gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de beslissing genomen om de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uren, met inachtneming van de eerder opgelegde voorwaarden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001657-18
datum uitspraak: 8 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 april 2018 in de strafzaak onder parketnummer
15-068642-18 tegen
[Verdachte],
geboren te Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum 2],
adres: [adres] Schiedam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft – in het kader van de strafmaat – onder andere aandacht gevraagd voor het volgende. De verdachte is een bovengemiddeld kwetsbaar en impulsief persoon. Dat neemt niet weg dat hij zijn leven op orde heeft: hij heeft een vast inkomen, wordt ondersteund door het wijkondersteuningsteam, heeft af en toe werk en is vader geworden. De raadsvrouw heeft op die gronden verzocht het vonnis van de politierechter in stand te laten. Verder is door de raadsvrouw aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich willens en wetens schuldig gemaakt aan het invoeren van een niet onaanzienlijke hoeveelheid (bolletjes) cocaïne. De ingevoerde cocaïne was – volgens de eigen verklaring van de verdachte – bestemd voor verdere verspreiding en handel in Nederland. De verspreiding van harddrugs en de handel daarin gaan gepaard met allerlei soorten van gebruikerscriminaliteit en vormen – gelet op de schadelijkheid voor personen – een bedreiging voor de volksgezondheid. Gelet hierop worden in soortgelijke gevallen doorgaans forse vrijheidsbenemende straffen opgelegd. De Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) noemen voor de invoer van hoeveelheden harddrugs van 500 tot 1.000 gram een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes tot acht maanden. Het hof is dan ook van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf in beginsel zonder meer passend en geboden is.
De door de politierechter opgelegde straf is veel lager dan de straffen die normaal worden opgelegd voor dergelijke feiten. Vanuit een oogpunt van generale en speciale preventie doet die straf naar het oordeel van het hof dan ook geen recht aan de ernst van het feit en draagt deze onvoldoende bij aan de afschrikkende werking die van een straf dient uit te gaan. Daarbij overweegt het hof dat de verdachte op het hof niet (bijzonder) kwetsbaar en impulsief is overgekomen en dat hij zelf het initiatief heeft genomen tot het invoeren van de cocaïne (met een aanzienlijke straatwaarde) in Nederland, zodat ook hierin niet de redenen kunnen worden gevonden aan de verdachte zo’n lage straf op te leggen.
Anderzijds kan het hof de ogen niet sluiten voor het volgende. Het onderhavige feit is gepleegd op
9 april 2018, alweer enige tijd geleden. Daarnaast was de verdachte – blijkens een op zijn naam gesteld Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 juni 2020 -
first offenderen is hij sinds het plegen van het feit niet meer in aanraking gekomen met justitie. Gelet hierop en op de verdere persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht het hof het thans niet wenselijk dat hij voor langere tijd (terug) naar de gevangenis moet. Wel vindt het hof – zoals hierboven reeds overwogen – dat de door de politierechter opgelegde straf te weinig de ernst van het feit tot uitdrukking brengt en aan de verdachte derhalve een hogere straf dient te worden opgelegd.
Alles afwegende acht het hof de maximale taakstraf (240 uren) en een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Het hof verwerpt de stelling van de raadsvrouw dat in hoger beroep sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is op 21 februari 2019 aan de verdachte aangezegd (via de uitreiking van de desbetreffende mededeling ter griffie en verzending van een afschrift daarvan naar het adres van de verdachte). Nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte voordien al op de hoogte was van het hoger beroep van het openbaar ministerie – terzake is niets aangevoerd – en de verdachte zelf geen hoger beroep heeft ingesteld, neemt het hof aan dat de op de redelijkheid te beoordeling termijn niet al vóór
21 februari 2019 is aangevangen, zodat de – ten deze toepasselijke – termijn van twee jaren niet is overschreden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
7 (zeven) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. P.F.E. Geerlings en mr. J.W.P. van Heusden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juli 2020.