ECLI:NL:GHAMS:2020:1975

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
200.245.715/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling debetsaldo door bank na frauduleuze geldopnames met creditcard

In deze zaak vorderde ING Bank N.V. betaling van een debetsaldo van € 5.436,33 van [appellant], ontstaan door geldopnames met een platinum creditcard. [appellant] stelde dat hij de creditcard nooit had ontvangen en dat de opnames frauduleus waren. De kantonrechter had de vordering van ING toegewezen en de vordering in reconventie van [appellant] afgewezen. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat ING haar zorgplicht had geschonden door de creditcard niet persoonlijk aan hem uit te reiken. Het hof oordeelde dat [appellant] zelf de creditcard had aangevraagd en geactiveerd, en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de creditcard niet aan hem was uitgereikt. Het hof concludeerde dat ING niet in gebreke was gebleven en dat de vordering van ING terecht was toegewezen. De vordering in reconventie van [appellant] om de BKR-registratie op te heffen werd ook afgewezen, omdat hij niet voldoende onderbouwde dat hij schade had geleden door deze registratie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.245.715/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 6186297 CV EXPL 17-17108
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juli 2020
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.M. van Heest te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ING genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 31 augustus 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 31 mei 2018, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen ING als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van ING zal afwijzen en de vordering in reconventie van [appellant] zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
ING heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.4 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellant] had een betaalrekening bij ING. Daarop is een roodstand ontstaan als gevolg van geldopnamen met een door [appellant] bij ING aangevraagde platinum creditcard. [appellant] heeft deze creditcard op 25 november 2014 aangevraagd en op 3 december 2014 zelf geactiveerd op de website van ING, via Mijn ING.
2.2.
[appellant] heeft op 11 januari 2015 aangifte gedaan van diefstal van de bewuste creditcard en het valselijk gebruik daarvan. Blijkens het proces-verbaal van aangifte heeft [appellant] het volgende tegenover de politie verklaard, voor zover hier van belang:
“Ik heb toen zo’n platinumkaart via de website van de ING Bank aangevraagd. Een aantal dagen ontving ik een emailbericht van de ING bank dat de aanvraag was goedgekeurd.
Ik was toen in de veronderstelling dat ik de pincode en een afhaalbericht thuis zou ontvangen. Dit gebeurde niet. Enkele dagen later ontving ik een brief van de ING bank dat mijn aanvraag voor de platinumkaart niet was goedgekeurd. Ik heb het er toen bij gelaten.
Op 31 december 2014 keek ik via de website van de ING bank op mijn thuisbankieren. (…) Ik zag dat er 6 bedragen van mijn rekening waren afgeschreven met een totaal bedrag van € 4.980,- euro. Dit was in de periode van 26-12-2014 tot en met 30-12-2014. (…) Ik heb toen direct gebeld met de ING bank. (…) Ik hoorde de medewerker van de ING mij vertellen dat de bedragen waren opgenomen met (…) Dit was een platinumkaart. Ik vertelde toen dat ik niet [in het] bezit was van een platinum creditcard met dat nummer maar enkel een zwarte creditcard met pasnummer (…)”
2.3.
Naar aanleiding van deze aangifte en het verzoek van [appellant] tot vergoeding van zijn schade heeft ING onderzoek gedaan. [appellant] heeft in het kader van dat onderzoek op 27 januari 2015 ten overstaan van twee fraudespecialisten van ING een verklaring afgelegd. Het daarvan opgestelde verslag is door [appellant] niet ondertekend.
2.4.
Per 15 maart 2016 bedroeg de roodstand op de betaalrekening van [appellant] € 5.436,33. ING heeft geen toestemming verleend voor enige roodstand.

3.Beoordeling

3.1
ING vordert in deze procedure [appellant] te veroordelen tot betaling van genoemd bedrag van € 5.436,33, vermeerderd met rente. In reconventie vordert [appellant] dat ING met onmiddellijke ingang zijn BKR-registratie opheft, op straffe van verbeurte van dwangsommen. De kantonrechter heeft de vordering van ING toegewezen en de vordering van [appellant] afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.
[appellant] voert aan dat hij de platinum creditcard nooit heeft ontvangen en gebruikt en dat iemand anders zonder zijn toestemming de creditcard heeft gebruikt, zodat sprake is van fraude. [appellant] heeft dit verweer onvoldoende gemotiveerd gelet op het navolgende.
3.3.
De omstandigheid dat [appellant] de creditcard in kwestie zelf op 3 december 2014 heeft geactiveerd via Mijn ING is een sterke aanwijzing dat hij de creditcard op dat moment had ontvangen. [appellant] stelt wel dat hij dit per abuis heeft gedaan en dat hij dacht dat hij zijn oude creditcard opnieuw activeerde, maar die stelling is moeilijk te rijmen met hetgeen overigens vaststaat. Hij heeft zelf in zijn aangifte verklaard dat hij een brief van ING heeft ontvangen waarin stond dat zijn aanvraag voor zijn platinum creditcard was goedgekeurd. Vast staat voorts dat hij een brief van ING heeft ontvangen met instructies hoe hij zijn nieuwe creditcard kon activeren (vgl. memorie van grieven nr. 28). Anders dan in de aangifte bij de politie (zie onder 2.2) heeft [appellant] in deze procedure niet het standpunt ingenomen dat ING hem een tweede brief heeft toegezonden waarin de eerdere goedkeuring van de aanvraag van de platinumkaart is herroepen. Van een dergelijke herroepingsbrief is ook niets gebleken. Verder zijn de geldopnames met de creditcard in kwestie gedaan met een pincode, die los van de creditcard naar het woonadres van [appellant] is verstuurd. Degene die de opnames met de creditcard heeft gedaan, moet niet alleen de beschikking hebben gekregen over de creditcard maar ook over de pincode. ING heeft haar stelling dat de creditcard in kwestie op 3 december 2014 is afgeleverd op het woonadres van [appellant] voorts onderbouwd met een afleverbewijs van de creditcard, getekend door “ [X] ”. Alles wijst erop dat [X] de vriendin is van [appellant] . In telefonisch contact dat [appellant] met ING heeft gehad op 30 december 2014 en 2 januari 2015 heeft hij verklaard dat zijn vriendin [X] is. Die naam komt twee keer voor in de telefoonnotitie die bij ING van die gesprekken is gemaakt. Ook in het verslag van het gesprek dat fraudemedewerkers van ING op 27 januari 2015 met [appellant] hebben gevoerd staat dat [appellant] toen over zijn vriendin [X] heeft gesproken. Daarin staat onder meer opgenomen:
“Mijn vriendin [X] helpt mij ook regelmatig. (…) Maar nu heb ik een rekening voor mijzelf en mijn dochter en [X] afgesloten bij ABN AMRO vanwege gedoe bij ING.”
[appellant] ontkent thans dat “ene [X] zijn vriendin zou zijn”, maar dat is in het licht van het voorgaande, zonder enige toelichting (die [appellant] niet heeft gegeven), ongeloofwaardig. Zo heeft [appellant] de juistheid van de vermelde telefoonnotitie niet betwist.
3.5.
Dat de creditcard niet aan [appellant] persoonlijk is uitgereikt, kan niet als een schending van de zorgplicht van ING jegens [appellant] worden gezien. Voor activering van de creditcard is immers toegang tot Mijn ING vereist en die toegang is omkleed met voldoende waarborgen tegen misbruik door onbevoegden. Ook overigens heeft ING niet een op haar rustende zorgplicht jegens [appellant] geschonden. Dat zij onvoldoende heeft gedaan om een roodstand te vermijden, valt niet in te zien. [appellant] heeft zelf de platinum creditcard bij ING aangevraagd en [appellant] heeft niet gesteld dat ING deze aanvraag niet had mogen honoreren.
3.6.
Nu [appellant] zijn verweer tegen de vordering van ING onvoldoende heeft toegelicht, wordt dat verweer verworpen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De vordering van ING is terecht toegewezen. De daartegen gerichte grieven falen.
3.7.
Voor zover de vordering in reconventie is gegrond op de stelling dat ING [appellant] ten onrechte bij het BKR heeft doen registreren, is die vordering, gelet op het voorgaande, terecht afgewezen. In verband met de vordering in reconventie stelt [appellant] verder dat hij schade heeft geleden als gevolg van de BKR-registratie doordat hij naar een andere bank is gegaan. Ook stelt hij dat hij nu wordt afgewezen voor verzekeringen en door banken. Deze – niet nader onderbouwde of van een conclusie voorziene – stellingen vormen een onvoldoende grond om aan te nemen dat ING gehouden is de BKR-registratie ongedaan te maken. De vordering in reconventie is terecht afgewezen.
3.8.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 726,- aan verschotten en € 759,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, mr. M.P van Achterberg en mr. A.P. Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2020.