In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 1 oktober 2019, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, bestaande uit twee natuurlijke personen en een vennootschap, hebben vorderingen ingediend tegen de curatoren van hun failliete vennootschappen. De rechtbank had hen in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard op basis van artikel 25 van de Faillissementswet (Fw), maar het hof oordeelde dat dit artikel niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de appellanten in hun vorderingen. Echter, de vorderingen zelf zijn niet toewijsbaar verklaard.
De feiten van de zaak zijn complex en betreffen onder andere de overdracht van aandelen in een hotel en de daaropvolgende faillissementen van verschillende vennootschappen. De curatoren hebben buitengerechtelijke vernietigingen ingeroepen van bepaalde transacties, wat leidde tot juridische geschillen over de geldigheid van deze handelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de appellanten betrekking hebben op vermogensrechten die indirect de failliete boedel raken, waardoor de curatoren exclusief bevoegd zijn om deze vorderingen in te stellen.
Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd voor zover het de niet-ontvankelijkheid van de appellanten betreft, maar heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen. De appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de ontvankelijkheid van vorderingen in faillissementszaken en de rol van curatoren in dergelijke procedures.