ECLI:NL:GHAMS:2020:2208

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
23-002288-19.a
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake weigering bloedonderzoek en verontschuldigbare dwaling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek, wat verplicht was op grond van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte stelde dat hij verontschuldigbaar had gedwaald over zijn verplichting om mee te werken aan de bloedproef, omdat hij niet in staat was zijn raadsman te raadplegen. Het hof heeft deze stelling verworpen, verwijzend naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die stelt dat het recht op consultatiebijstand niet geldt voor bloedonderzoeken die noodzakelijk zijn voor het bewijs. Het hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van zijn verplichting om mee te werken aan het bloedonderzoek, gezien eerdere veroordelingen en mededelingen van de politie. De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een geldboete en een ontzegging van de rijbevoegdheid. In hoger beroep heeft het hof de straffen herzien en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 34 uren, subsidiair 17 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, waaronder eerdere veroordelingen en de impact van de straf op zijn leven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002288-19
datum uitspraak: 13 juli 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer
96-141582-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
brp-adres: [adres 1],
ter terechtzitting in appel opgegeven adres: [adres 2].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straffen en de motivering daarvan. Het vonnis zal op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan. Voor het overige verenigt het hof zich met de gronden en beslissingen in het vonnis, met dien verstande dat het hof de hierna te melden aanvulling van gronden aanbrengt.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging bepleit dat de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt, nu hij – zo begrijpt het hof het verweer van de raadsman – verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de verplichting mee te werken aan de bloedproef. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte bij de politie heeft gevraagd om zijn raadsman te kunnen raadplegen, mogelijk om de vraag voor te leggen of hij mee moest werken aan de bloedproef. Doordat hij zijn raadsman niet heeft kunnen spreken, bleef dit punt voor hem onduidelijk en wist hij niet dat hij zich schuldig maakte aan weigering van de bloedproef.
De advocaat-generaal heeft zich – met een verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 november 2019 inzake [naam] tegen Nederland, met nummer 37164/17 – op het standpunt gesteld dat geen recht op consultatiebijstand bestaat in geval van een bloedonderzoek, nu dit onderzoek binnen de daartoe gestelde termijn dient te geschieden.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Blijkens voornoemd arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 26 november 2019 inzake [naam], strekt het recht tegen zelfincriminatie zich niet uit tot het gebruik van materiaal in het strafrechtelijk onderzoek dat onafhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, zoals zijn adem, of, zoals in casu, zijn bloed. Volgens het EHRM is voor de vraag of recht op consultatiebijstand bestaat, van belang of de adem- of bloedtest is bedoeld om verklaringen van de verdachte te verkrijgen, dan wel slechts ter zekerstelling van bewijsmateriaal dient. In het laatste geval is het bestaan van voorafgaande rechtsbijstand niet vereist. Dat de verdachte niet bekend zou zijn met deze jurisprudentie, maakt niet dat hij zich rechtens kan beroepen op verontschuldigbare rechtsdwaling. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen rijden onder invloed d.d. 9 juli 2018, met proces-verbaalnummer PL1100-2018129815-1 is de verdachte immers door het bevoegd gezag medegedeeld dat hij verplicht was zijn medewerking te verlenen aan het bloedonderzoek en dat weigering daarvan een strafbaar feit oplevert. Bovendien is de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 juni 2020, reeds op 9 december 2016 veroordeeld vanwege weigering van de bloedproef, zodat hij van de strafbaarheid van de weigering moet hebben geweten.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 850,- alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 34 uren, subsidiair 17 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft verzocht om, in plaats van de in eerste aanleg opgelegde geldboete, een taakstraf op te leggen in combinatie met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte een positieve wending aan zijn leven heeft gegeven en dat er een kind op komst is. Bovendien heeft de verdachte schulden, zodat oplegging van een geldboete niet passend is.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het weigeren mee te werken aan een op grond van de Wegenverkeerswet 1994 verplicht bloedonderzoek. Daardoor heeft de verdachte de controle op de naleving van voorschriften die de verkeersveiligheid dienen ernstig bemoeilijkt.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 juni 2020 is hij eerder ter zake van overtreding van artikel 163, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en ter zake van rijden onder invloed onherroepelijk veroordeeld. Dit heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Het hof acht, alles afwegende en met inachtneming van het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, een taakstraf in combinatie met een deels voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en de motivering daarvan en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
34 (vierendertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
17 (zeventien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J. Piena, mr. M. Iedema en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van
mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 juli 2020.
Mr. J. Piena en mr. M. Iedema zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]