ECLI:NL:GHAMS:2020:2223

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 juli 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
23-000511-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsmaatregel in hoger beroep betreffende wederrechtelijk verkregen voordeel uit nalatenschap

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1982, was eerder veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep, cocaïne en een vuurwapen. De rechtbank had hem de verplichting opgelegd tot betaling van € 146.672,37 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene stelde dat een deel van dit bedrag afkomstig was uit een erfenis van zijn in 2004 overleden vader, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze claim.

Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 142.912,00 had gedaan. De verdediging voerde aan dat de erfenis van € 85.000,00 in mindering moest worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof oordeelde dat de verdediging niet voldoende onderbouwd had aangetoond dat het bedrag uit de nalatenschap kwam. Het hof baseerde zijn oordeel op een aanvullend proces-verbaal en de financiële situatie van de vader van de betrokkene, waaruit bleek dat er geen bewijs was voor de erfenis.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 142.912,00. Het hof heeft ook de kosten voor de vakantie naar Turkije gematigd, omdat het aannemelijk was dat de betrokkene bij familie verbleef, wat de kosten per dag verlaagde. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de betrokkene is verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000511-18
datum uitspraak: 1 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-800382-17 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting
zal worden opgelegd tot betaling van € 146.672,37 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2018 veroordeeld ter
zake van -kort gezegd- het aanwezig hebben van hennep, cocaïne en een vuurwapen met munitie.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 25 januari 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 146.672,37 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 augustus 2018 in de strafzaak de verdachte
niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het vonnis van de rechtbank Noord-Holland
in de strafzaak is op 12 september 2018 onherroepelijk geworden.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 mei 2019 en 17 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van
het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen
de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt
dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft op 15 april 2019 een conclusie ingediend. Zij heeft geconcludeerd tot schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 142.912,00 en gevorderd aan de betrokkene een betalingsverplichting op te leggen groot € 142.912,00. De advocaat-generaal stelt, in afwijking van het oordeel van de rechtbank, dat de kosten van de vakantie in Turkije lager geschat dienen te worden.
Bij brief van 15 juni 2020 heeft de advocaat-generaal nader geconcludeerd naar aanleiding van
de bij de raadsheer-commissaris door de getuigen afgelegde verklaringen. Aanleiding voor deze getuigenverhoren was het standpunt van de verdediging dat in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte geen rekening gehouden is met de erfenis die de betrokkene heeft gekregen van zijn vader. Drie familieleden van de betrokkene zijn daaromtrent gehoord door de raadsheer-commissaris.
De advocaat-generaal heeft naar aanleiding daarvan een aanvullend proces-verbaal laten opmaken,
met daarin, naar de kern genomen, aanvullende informatie over hetgeen uit officiële bronnen bekend
is over de financiële omstandigheden van de vader van de betrokkene.
De advocaat-generaal acht - op basis van voornoemd proces-verbaal - niet aannemelijk geworden
dat sprake is geweest van een erfenis van € 85.000,00 van de vader aan de betrokkene.
De advocaat-generaal persisteert bij haar eerdere conclusie.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gerekwireerd overeenkomstig haar conclusies.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat er sprake is van een erfenis van
€ 85.000,00, die in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ter onderbouwing van een en ander is gewezen op de door de familieleden afgelegde getuigenverklaringen en is, naar aanleiding van het aanvullend proces-verbaal, aangevoerd dat de
vader van de betrokkene zijn hele leven hard heeft gewerkt om te kunnen sparen en dat geen reëel onderzoek naar de daadwerkelijke inkomsten van de vader van de betrokkene heeft plaatsgevonden.
De verdediging acht het aanvullend proces-verbaal onvoldoende en stelt dat, anders dan waarvan in
het aanvullend proces-verbaal wordt uitgegaan, een pensioen niet noodzakelijkerwijs een volledig
beeld hoeft te geven van het inkomen. Er zijn ook andere vormen van pensioenbelegging mogelijk. Tevens wordt erop gewezen dat in het aanvullend proces-verbaal geen rekening is gehouden met inkomsten uit arbeid van de moeder van de betrokkene alsmede met de omstandigheid dat alle kinderen destijds thuis woonden en bijdroegen aan de huishoudelijke pot. Voorts hebben niet alle broers en zussen geld van vader in contanten gekregen. De broers en zussen hebben voor hun huwelijk grond gekregen en de betrokkene heeft geld in contanten gekregen.
De verdediging stelt concluderend dat het bedrag van de erfenis ten onrechte in de berekening van
het wederrechtelijk voordeel is meegenomen en verzoekt het hof dat bedrag niet mee te nemen in de oplegging van een ontnemingsmaatregel.
Oordeel van het hof
Het hof neemt het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van
29 november 2017 [1] (hierna: het rapport) tot uitgangspunt bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en zal hierna ingaan op de vraag of een bedrag van € 85.000,00
al dan niet moet worden meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Naar het oordeel van het hof geeft het aanvullend proces-verbaal [2] een reëel - op objectieve bronnen gegrond - overzicht van zowel de financiële situatie als de spaarmogelijkheden van de vader van
de betrokkene. Aan hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht ter bestrijding van de inhoud
van dit proces-verbaal gaat het hof voorbij, aangezien dit op geen enkele wijze nader met stukken is onderbouwd, waarbij opmerking verdient dat uit het aanvullend proces-verbaal kan worden opgemaakt dat de vader van de betrokkene bij de Belastingdienst nooit gemeld heeft dat hij bezittingen had in het buitenland en ook niet dat er sprake was van vermogen. Voorts merkt het hof op dat uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat op 22 juni 2018 de Belastingdienst een aangifte schenkbelasting van de betrokkene ontving. Deze aangifte sluit niet aan bij het thans ingenomen standpunt dat het gaat om een erfenis. Aan de opmerking van de verdediging over de in het aanvullend proces-verbaal opgenomen schatting van de hoogte van het salaris van de vader aan de hand van het door de vader opgebouwde pensioen wordt voorbijgegaan. Gezien de hoogte van het opgebouwde pensioen, te weten € 800,00
bruto per jaar is de opmerking dat hier geen hoog salaris tegenover stond niet onbegrijpelijk. De enkele opmerking dat dit niet noodzakelijk een volledig beeld van het inkomen hoeft te geven maakt dit niet anders. Van inkomsten aan de kant van moeder is evenmin gebleken, temeer nu zij bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij huisvrouw is. Rest nog op te merken dat hetgeen overigens
nog is aangevoerd door de verdediging, als reeds overwogen ook niet is onderbouwd met stukken.
Overigens draagt ook de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2019 overgelegde beschikking van 16 augustus 2004 van de kantonrechtbank te Ilgim in Turkije niet
bij aan de aannemelijkheid van de verklaring van de betrokkene omtrent de herkomst van voornoemd geldbedrag. In deze beschikking is bepaald dat de erfenis van [naam] - de vader van de betrokkene - dient te worden verdeeld in 28 aandelen, waarvan aan de betrokkene (hij is een van de acht erfgenamen)
drie aandelen toekomen. Tegen deze beschikking kon hoger beroep worden ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat dat is gebeurd. Bovendien is de vader van de betrokkene reeds in 2004 overleden en dateren de stortingen uit 2017.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat bij schatting van het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel ook het bedrag van € 85.000,00 in de kasopstelling moet worden meegenomen. De betrokkene heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit onder hem aangetroffen bedrag komt uit de nalatenschap van zijn in 2004 overleden vader. De door de familieleden van de betrokkene in dit verband afgelegde verklaringen leiden niet tot een ander oordeel, dit gelet op hetgeen
in het aanvullend proces-verbaal wordt aangegeven over de financiële situatie van de vader.
Het hof zal wel de kosten voor de vakantie naar Turkije matigen. Het is aannemelijk dat de betrokkene bij familie in Turkije verbleef, zodat de kosten per dag lager uitvallen dan in het rapport is weergegeven.
De kosten per dag voor het gezin, bestaande uit de betrokkene, zijn partner en drie kinderen worden geschat op € 40,00 per dag. De schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op € 142.912,00, omdat hetgeen verder nog door de verdediging is aangevoerd voldoende onderbouwing ontbeert.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 142.912,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
142.912,00 (honderdtweeënveertigduizend negenhonderdtwaalf euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 142.912,00 (honderdtweeënveertigduizend negenhonderdtwaalf euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. S. Clement en mr. P.C. Römer in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 juli 2020.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling van 29 november 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant].
2.Een proces-verbaal van bevindingen van 9 juni 2020, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant].