In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1982, was eerder veroordeeld voor het aanwezig hebben van hennep, cocaïne en een vuurwapen. De rechtbank had hem de verplichting opgelegd tot betaling van € 146.672,37 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene stelde dat een deel van dit bedrag afkomstig was uit een erfenis van zijn in 2004 overleden vader, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze claim.
Het hof heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 142.912,00 had gedaan. De verdediging voerde aan dat de erfenis van € 85.000,00 in mindering moest worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof oordeelde dat de verdediging niet voldoende onderbouwd had aangetoond dat het bedrag uit de nalatenschap kwam. Het hof baseerde zijn oordeel op een aanvullend proces-verbaal en de financiële situatie van de vader van de betrokkene, waaruit bleek dat er geen bewijs was voor de erfenis.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 142.912,00. Het hof heeft ook de kosten voor de vakantie naar Turkije gematigd, omdat het aannemelijk was dat de betrokkene bij familie verbleef, wat de kosten per dag verlaagde. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en de betrokkene is verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.