ECLI:NL:GHAMS:2020:2486

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2020
Publicatiedatum
21 september 2020
Zaaknummer
23-000389-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling naar aanleiding van verkeersruzie met vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Marokko in 1969, was eerder veroordeeld voor mishandeling naar aanleiding van een verkeersruzie. Tijdens de zitting in hoger beroep op 3 september 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf en de vordering van de benadeelde partij, die in dat opzicht werd vernietigd.

De politierechter had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof dit vonnis zou bevestigen, terwijl de raadsman verzocht om een gedeelte van de taakstraf voorwaardelijk op te leggen. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, waarbij hij de bestuurder van een andere auto in het gezicht had gestompt na een verkeersruzie. Dit gedrag had geleid tot pijn en letsel bij het slachtoffer en droeg bij aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving.

Het hof legde een taakstraf op van 40 uren en bevestigde de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding. De benadeelde partij had een vordering ingediend voor materiële en immateriële schade, die door het hof gedeeltelijk werd toegewezen. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 571,60, bestaande uit € 321,60 aan materiële schade en € 250,00 aan immateriële schade. Het hof gelastte ook de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit had schuldig gemaakt. Het arrest werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is ondertekend door de rechters, met uitzondering van mr. M.P. van der Stroom, die buiten staat was om te ondertekenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000389-19
datum uitspraak: 17 september 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 15-231148-18 en 96-158069-16 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1969,
adres: [adres] Amsterdam.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 september 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde taakstraf, de vordering tot tenuitvoerlegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder het subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen.
De raadsman heeft – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – verzocht een gedeelte van de taakstraf in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan; gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Naar aanleiding van een verkeersruzie, waarbij de verdachte zich agressief heeft gedragen, is de verdachte de bestuurder van de andere auto gevolgd en heeft hij, nadat beiden waren uitgestapt, de bestuurder van de andere auto in het gezicht gestompt. Het slachtoffer heeft hierdoor pijn en letsel ondervonden. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast dragen feiten als de onderhavige, waarvan omstanders getuige zijn geweest, bij aan een gevoel van onveiligheid in de samenleving. Het hof rekent dit de verdachte aan en acht gezien de omstandigheden waaronder de mishandeling heeft plaatsgevonden een geldboete ontoereikend. Daarom acht het hof een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.257,00, bestaande uit € 350,00 aan immateriële schade en € 907,00 aan materiële schade (€ 329,00 kosten bril en € 578,00 kosten andere brilglazen).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 671,60. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd tot het toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – ten aanzien van de materiële schade € 159,20 toewijsbaar is. Daarnaast heeft hij verzocht het bedrag van de vergoeding voor immateriële schade te verlagen, nu deze onvoldoende is onderbouwd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het hof waardeert de materiële schade op € 321,60, bestaande uit € 159,20 aan de kosten voor de bril en € 162,40 aan de kosten voor de brilglazen. Dit zijn de daadwerkelijk gemaakte kosten, anders gezegd: de kosten minus vergoedingen en kortingen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte is niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
Daarnaast is het hof uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder het subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid vaststellen op € 250,00. Hierbij is gelet op de toelichting die de benadeelde partij in het schade onderbouwingsformulier heeft gegeven en op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Voor het overige gaat toekenning van de gevorderde vergoeding voor immateriële schade de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat dat deel zal worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, met parketnummer 96-158069-16, opgelegde voorwaardelijke geldboete van € 500,00 subsidiair 10 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren. De vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde taakstraf, de vordering tot tenuitvoerlegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 571,60 (vijfhonderdeenenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 321,60 (driehonderdeenentwintig euro en zestig cent) aan materiële schade en
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 571,60
(vijfhonderdeenenzeventig euro en zestig cent) bestaande uit € 321,60 (
driehonderdeenentwintig euro en zestig cent) aan materiële schade en € 250,00 (
tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 11 (elf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
19 november 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 december 2017, parketnummer 96-158069-16, te weten een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E. Kleene-Krom mr. W.M.C. Tilleman en mr. M.P. van der Stroom, in tegenwoordigheid van mr. S.L.D. Vriend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 september 2020.
mr. M.P. van der Stroom is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]