ECLI:NL:GHAMS:2020:2727

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
16 oktober 2020
Zaaknummer
200.269.172/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van rechtsvordering tot schadevergoeding en de aanvang van de verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om de verjaring van een rechtsvordering tot schadevergoeding die door een vennootschap onder firma (v.o.f.) is ingesteld tegen een gerechtsdeurwaarder. De v.o.f. is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank oordeelde dat de rechtsvordering was verjaard. De v.o.f. stelt dat de verjaringstermijn pas na 6 december 2006 is gaan lopen, terwijl de rechtbank oordeelde dat deze op 28 november 2006 begon te lopen. De feiten van de zaak zijn als volgt: de v.o.f. is op 9 juni 2006 ingeschreven in het handelsregister, maar de vennootschap is volgens de v.o.f. al op 31 mei 2006 opgericht. De gerechtsdeurwaarder heeft op 27 november 2006 zaken van de v.o.f. verkocht, wat leidde tot de vordering van de v.o.f. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de v.o.f. volgens de rechtbank al op 28 november 2006 op de hoogte was van de schade en de aansprakelijke persoon. Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de v.o.f. niet heeft aangetoond dat de gerechtsdeurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de v.o.f. in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.172/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/275370 / HA ZA 18-408
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 oktober 2020
inzake
[A] , in zijn hoedanigheid van enig overblijvende vennoot van de ontbonden vennootschap onder firma
[naam V.O.F.]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Maasdam te Berkhout,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.S. Dallinga te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de v.o.f. en [geïntimeerde] genoemd.
De v.o.f. is bij dagvaarding van 29 augustus 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 5 juni 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen de v.o.f. als eiseres en (onder anderen) [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De v.o.f. heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[A] (hierna: [A] ) had vanaf 10 maart 2005 een eenmanszaak onder de handelsnaam [naam V.O.F.] .
2.2.
[geïntimeerde] is in 2006 als gerechtsdeurwaarder door twee opdrachtgevers belast met de executie van twee vonnissen ten laste van [A] . Het gaat om vonnissen van 28 december 2005 (ten gunste van VAT Logistics) en 31 mei 2006 (ten gunste van [C] / [D] , hierna ook verhuurder), waarin [A] tot betaling van geldsommen is veroordeeld. In het laatste vonnis is [A] ook veroordeeld om de door hem gehuurde bedrijfsruimte te [plaats] te ontruimen. [geïntimeerde] heeft deze vonnissen op 5 april en 12 juni 2006 aan [A] betekend en op 12 juni 2006 de ontruiming van de bedrijfsruimte aangezegd. Vervolgens heeft [geïntimeerde] op grond van deze vonnissen op respectievelijk 12 juni en 16 juni 2006 executoriaal beslag ten laste van [A] gelegd, onder meer op roerende zaken die zich in de bedrijfsruimte bevonden. Op 16 juni 2006 is de bedrijfsruimte ontruimd. Daarbij zijn andere sloten geplaatst. De beslagen roerende zaken zijn in de bedrijfsruimte achtergebleven.
2.3.
Op 9 juni 2006 is de v.o.f. in het handelsregister ingeschreven, met [A] en [B] (hierna: [B] ) als vennoten en 9 juni 2006 als ingangsdatum.
2.4.
Op 30 juni 2006 hebben [A] en [B] een overeenkomst ondertekend, waarin staat dat zij met elkaar met ingang van 31 mei 2006 de v.o.f. aangaan. De overeenkomst vermeldt zaken die [A] in de v.o.f. heeft ingebracht. Het betreft (ook) de roerende zaken waarop [geïntimeerde] namens VAT Logistics en/of de verhuurder op 12 en/of 16 juni 2006 executoriaal beslag ten laste van [A] heeft gelegd.
2.5.
[A] heeft op 6 juli 2006 het formulier ‘Aanvulling op andere handelsregisterformulieren’ ingevuld en aan de Kamer voor Koophandel verstrekt. De aanvulling luidt:
“In tegenstelling tot het eerder geregistreerde is de vennootschap onder firma niet gestart op 9 juni 2006 maar op 31 mei 2006”.De Kamer van Koophandel heeft daarna als datum van oprichting van de v.o.f. 31 mei 2006 in het handelsregister geregistreerd.
2.6.
Bij brief van 7 juli 2006 heeft een advocaat namens [A] aan het kantoor van [geïntimeerde] geschreven dat de roerende zaken waarop de vermelde beslagen rustten door [A] al op 31 mei 2006 waren ingebracht in de v.o.f., zodat zij vanaf die datum tot het afgescheiden vermogen van de v.o.f. behoren en het beslag op die zaken dient te worden opgeheven.
2.7.
Op 27 november 2006 heeft [geïntimeerde] tezamen met een tweede deurwaarder van zijn kantoor een aantal van de in beslag genomen roerende zaken executoriaal verkocht.
2.8.
Op 18 mei 2009 heeft [A] een klacht ingediend tegen [geïntimeerde] bij de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Onderdeel van de klacht was dat [geïntimeerde] geen beslag had mogen leggen op zaken van de v.o.f. De klacht is bij voorzittersbeslissing afgewezen als kennelijk ongegrond. De voorzitter heeft – voor zover hier van belang – overwogen dat (1) de enkele pretentie van derden, zelfs indien gestaafd door bewijsstukken, de gerechtsdeurwaarder nog niet noopt tot het buiten het beslag houden van die zaken en dat (2) er omtrent de v.o.f. onduidelijkheden bestonden gelet op de data van inschrijving en oprichting. Bij beslissing van 7 december 2009 heeft de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam het tegen deze beslissing gerichte verzet van [A] ongegrond verklaard.
2.9.
Bij brief van 28 november 2011 heeft mr. P. Garretsen, advocaat, namens in die brief niet met naam vermelde ‘cliënten’ [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor zijn handelen “op en per 27 november 2006”. Als onderwerp van de brief staat vermeld “Fam. [A] / [E] ”. In de brief staat dat eventuele verjaring wordt gestuit.

3.Beoordeling

3.1
De v.o.f. vordert in deze procedure, voor zover thans nog van belang, een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens de v.o.f. onrechtmatig heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is jegens de v.o.f., omdat [geïntimeerde] jegens de v.o.f. geen executoriale titel had om de door hem in beslag genomen zaken te verkopen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen en – zo leest het hof het vonnis – de v.o.f. in de proceskosten veroordeeld; het was immers de v.o.f. en niet [A] in privé die procespartij was, maar de rechtbank heeft de v.o.f. aangeduid met [A] en rov. 5.8 luidt: “ [A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld”. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de v.o.f. met haar grieven op.
3.2.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsvordering jegens [geïntimeerde] is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is gaan lopen op 28 november 2006, de dag na de executoriale verkoop, zodat de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:310 BW op 28 november 2011 is voltooid. De brief van 28 november 2011 (vermeld in 2.9) is per gewone post verstuurd en kan [geïntimeerde] daarom niet eerder dan op 29 november 2011 hebben bereikt. Toen was de verjaring volgens de rechtbank al voltooid.
3.3.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 28 november 2006 is gaan lopen. Volgens de v.o.f. is de verjaringstermijn eerst na 6 december 2006 gaan lopen en was de verjaring derhalve nog niet voltooid toen de brief van 28 november 2011 [geïntimeerde] bereikte.
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat de vordering van de v.o.f. – hiervoor in 3.1 vermeld – is gebaseerd op de stelling dat [geïntimeerde] op 27 november 2006 zaken van de v.o.f. heeft verkocht. De vraag is derhalve wanneer de v.o.f. bekend is geworden met de schade die zij daardoor heeft geleden en met de daarvoor aansprakelijke persoon. De v.o.f. heeft niet gesteld dat zij onbekend was met de openbare verkoop en de datum daarvan. Zij wist, uitgaande van de juistheid van haar eigen stelling dat het zaken betrof die haar eigendom waren, dus ook al op 27 november 2006 dat zij schade leed. Er werden immers, volgens haar eigen stellingen, die dag zaken van haar verkocht met als doel uit de opbrengst niet haar schuldeisers, maar die van een ander ( [A] in privé) te betalen.
Voorts heeft de v.o.f. niet in de vereiste concrete zin gesteld dat zij eerst op of na 28 november 2006 ermee bekend is geraakt dat [geïntimeerde] een van de twee deurwaarders was onder wiens verantwoordelijkheid de openbare verkoop op 27 november 2006 plaatsvond. Een duidelijke stellingname op dit punt mag te meer van de v.o.f. worden verwacht nu zij voorafgaande aan de verkoop (al dan niet via [A] en diens advocaat) getracht heeft die verkoop tegen te houden met correspondentie aan het kantoor van [geïntimeerde] , waarin zij stelt de eigenaar van de zaken te zijn geworden voordat de beslagen waren gelegd. Bovendien heeft de v.o.f. zelf de advertentie waarin de openbare verkoop destijds is aangekondigd alsmede het voor de veiling gebruikte aanplakbiljet in het geding gebracht. In beide stukken wordt [geïntimeerde] als een van de twee verkopende deurwaarders vermeld. Dat betekent, dat de v.o.f. op 27 november 2006 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon.
3.5.
Meer in het bijzonder valt niet in te zien – anders dan de v.o.f. betoogt – dat zij eerst in 2011 begreep dat [geïntimeerde] aansprakelijk was voor de gestelde schade, omdat een van de executanten toen op een zitting in een door [A] tegen deze executant, de verhuurder, aangespannen procedure over de executie zou hebben verklaard:
“Ik heb het uit handen gegeven. Het beste was dat ik mij er niet mee zou bemoeien. Correspondentie ging buiten mij om.”De andere executant, VAT Logistics, zou volgens de v.o.f. al eerder hebben laten weten dat zij niet tot veiling wilde overgaan. Die laatste mededeling is in het geheel niet toegelicht of onderbouwd. De hiervoor geciteerde mededeling van de verhuurder bij gelegenheid van een zitting in een andere zaak (waar [A] hem, blijkens het vonnis, juist aansprak als opdrachtgever van de veiling) is gelet op de verhouding tussen een deurwaarder en zijn opdrachtgever te vaag. De v.o.f. heeft dus niet (in de vereiste concrete zin) gesteld en onderbouwd – en evenmin is gebleken – dat [geïntimeerde] als deurwaarder zonder opdracht van de executanten eigenmachtig een openbare verkoop heeft gehouden en dat hij daarom jegens de v.o.f. aansprakelijk is. Haar stelling is dat [geïntimeerde] aansprakelijk is omdat hij aan haar toebehorende zaken heeft verkocht, terwijl zij (het kantoor van) [geïntimeerde] daar vooraf duidelijk op had gewezen.
3.6.
De v.o.f. voert verder aan dat zij eerst na 6 december 2006 met de opbrengst van de veiling bekend is geworden. Niet valt echter in te zien dat de bekendheid bij de v.o.f. van de opbrengst van de veiling relevant is voor haar bekendheid met de gestelde schade. Die schade bestaat immers uit het verloren gaan van de waarde van de geveilde goederen. Van aanvang af was duidelijk dat de opbrengst van de veiling niet aan de v.o.f. zou toevallen.
3.7.
Op het voorgaande stuit grief 1 af. Het falen van grief 1 betekent dat het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de v.o.f. is verjaard, in stand blijft en het hof niet toekomt aan bespreking van de overige grieven, die – kort gezegd – zien op de vraag of [geïntimeerde] bij de executoriale verkoop anders heeft gehandeld dan van een redelijk bekwaam en redelijk handelend deurwaarder mocht worden verwacht.
3.8.
Ten overvloede overweegt het hof op dit laatste punt nog dat [geïntimeerde] destijds in het licht van alle toen bekende feiten en omstandigheden redelijkerwijs kon menen dat de door hem in het openbaar verkochte zaken toebehoorden aan [A] en niet aan de v.o.f. De v.o.f. heeft ook thans nog niet aangetoond – en heeft evenmin te bewijzen aangeboden – dat het haar zaken waren. De op 30 juni 2006 door [A] en [B] getekende overeenkomst is onvoldoende om aan te nemen dat de litigieuze zaken al voor 12 en 16 juni 2006 (de data van beslaglegging) door [A] aan de v.o.f. zijn geleverd. De datum van inschrijving van de v.o.f. in het handelsregister (9 juni 2006) en de later door [A] aan het handelsregister opgegeven wijziging van de ingangsdatum van de v.o.f. zijn voor die conclusie ook onvoldoende. Reeds hierom treft het verwijt aan [geïntimeerde] ook op inhoudelijke gronden geen doel.
3.9.
Voor zover de v.o.f. aan [geïntimeerde] in de grieven 2, 3 en 4 andere verwijten maakt dan dat hij haar zaken heeft verkocht, heeft zij bij die verwijten – waar daarvan overigens ook zij – geen belang, nu deze niet kunnen leiden tot toewijzing van haar in 3.1 vermelde vordering. Zij heeft bij die verwijten bovendien geen belang omdat de executie niet ten laste van de v.o.f. heeft plaatsgevonden.
3.10.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De v.o.f. zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de v.o.f. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en € 1.074,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L.M. Keirse, mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en mr. A.P. Wessels en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.