In deze zaak heeft verzoeker op 5 oktober 2020 een verzoek tot wraking ingediend tegen de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam. Dit verzoek volgde op eerdere klaagschriften die verzoeker had ingediend tegen beslissingen van de officier van justitie tot niet vervolgen van bepaalde personen. De hoofdzaak betreft een procedure op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij verzoeker klaagschriften had ingediend tegen de beslissingen van de officier van justitie in vier verschillende zaken. De behandeling van deze klaagschriften was gepland op 28 oktober 2020.
Het verzoek tot wraking werd door verzoeker als gevolg van onvrede over de gang van zaken ingediend, waarbij hij stelde dat de raadsheren de zitting moedwillig hadden vertraagd en hem en zijn advocaat onheus bejegenden. De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek zich richtte tegen de wrakingskamer als zodanig, terwijl er nog geen raadsheren waren aangewezen voor de behandeling van het wrakingsverzoek in de hoofdzaak. Hierdoor verklaarde de wrakingskamer verzoeker kennelijk niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
De beslissing werd op 16 oktober 2020 genomen door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters, en werd ondertekend door de voorzitter en de griffier. De wrakingskamer concludeerde dat er sprake was van een misverstand bij de intake van het wrakingsverzoek, dat inmiddels voldoende was rechtgezet. De wrakingskamer heeft het verzoek zonder mondelinge behandeling afgedaan, gezien de omstandigheden van de zaak.