ECLI:NL:GHAMS:2020:2977

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
23-004568-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingfraude en witwassen met een bedrag van bijna 400.000 euro

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018. De verdachte, geboren in Turkije in 1974, was beschuldigd van belastingfraude en witwassen van een bedrag van bijna 400.000 euro. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk indienen van onjuiste belastingaangiften en het niet voeren van een verplichte administratie. Tijdens de zittingen op 3 oktober 2019 en 21 oktober 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 28 februari 2012 tot en met 25 juli 2013 opzettelijk een onjuiste aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 heeft gedaan, en dat hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 geen administratie heeft gevoerd, wat resulteerde in te weinig geheven belasting. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 399.617 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, wetende dat dit bedrag afkomstig was uit misdrijf. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte voor de bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij de ernst van de feiten en de gevolgen voor de samenleving in aanmerking genomen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004568-18
datum uitspraak: 4 november 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018 in de strafzaak onder parketnummer 13-845220-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 oktober 2019 en 21 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 februari 2012 tot en met 25 juli 2013 te Utrecht en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
een (digitale) aangifte voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2011
(DOC-002) en/of
een (digitale) aangifte voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2012
(DOC-003)
onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, (telkens) opzettelijk op het/de voornoemde bij de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst (elektronisch) ingeleverde en/of ingediende aangifte(n) inkomstenbelasting over de jaren 2011 en/of 2012 (telkens) - zakelijk weergegeven
- ( een) te lage/laag belastba(a)r(e) inkomen(s) en/of (een) te lage/laag verzamelinkomen(s) opgegeven
terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 13 september 2017 te Utrecht en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) opzettelijk een of meerdere bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten
een (digitale) aangifte voor de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2015
niet of niet binnen de door de inspecteur der belastingen en/of de Belastingdienst gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015, te Utrecht en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, terwijl hij als administratieplichtige als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
4.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 28 februari 2012 tot en met 13 september 2017, te Utrecht, en/of (elders) in Nederland (en/of) in Turkije,
van een of meer voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en), groot (in totaal) € 399.617, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was, en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had
en/of een of meer voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en), groot (in totaal) € 399.617, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, (telkens) wist dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Partiële vrijspraak feit 1 met betrekking tot de aangifte IB 2011

De verdachte wordt onder feit 1 onder meer verweten dat hij in de periode van 28 februari 2012 tot en met 25 juli 2013 een onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB) over het jaar 2011 heeft gedaan. Het hof stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de aangifte op
23 februari 2012 is ontvangen. Het onder 1 ten laste gelegde feit, voor zover betrekking hebbend op de aangifte IB over 2011, valt derhalve buiten de ten laste gelegde periode. In zoverre dient de verdachte partieel van dit feit te worden vrijgesproken.

Vrijspraak feit 2

De verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 13 september 2017 de aangifte IB over het jaar 2015 niet of niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft gedaan.
Het hof heeft bij e-mailbericht van 13 oktober 2020 van de advocaat-generaal enkele bescheiden ontvangen die betrekking hebben op de fiscale procedure van de verdachte, waaronder een verweerschrift van de fiscus van 28 augustus 2020. Het hof stelt vast dat daarin andere data worden genoemd met betrekking tot de termijn voor het doen van de aangifte IB 2015 dan de data die in het strafdossier zijn vermeld. Uit het strafdossier volgt dat aan de verdachte op 30 december 2016 uitstel is verleend tot 1 juli 2017, terwijl uit het verweerschrift in de fiscale procedure een heel andere gang van zaken volgt. Verdachte is blijkens dit verweerschrift op 8 december 2016 uitgenodigd om uiterlijk 1 maart 2017 aangifte IB/PVV 2015 te doen. Omdat de aangifte op 1 maart 2017 niet was gedaan, is met dagtekening 25 augustus 2017 een herinnering naar verdachte gestuurd. Daarin is een termijn gesteld tot 8 september 2017. Omdat de aangifte ook op 8 september 2017 niet was gedaan, is met dagtekening 28 september 2017 een aanmaning naar eiser gestuurd. Daarin is een termijn gesteld tot 12 oktober 2017.
Gelet op de hiervoor genoemde onduidelijkheid (voor zover al een van beide varianten juist is) kan niet genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegd onder feit 2, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4:
1. Het overzichtsproces-verbaal d.d. 30 mei 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (OPV-001).
Ten aanzien van feit 1, voor zover betrekking hebbende op de aangifte IB 2012:
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 december 2018, voor zover van
belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat de ingediende aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 onjuist was.
2. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019;
Ik heb de feiten zoals ten laste gelegd erkend en ik ga het niet ontkennen. Ik had in 2012 inkomen. U zegt dat ik dat heb bekend en dat ik het geld niet opzij heb gezet om belasting te betalen. Dat klopt.
3. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend controlerapport van de Belastingdienst (DOC-001);
4. Een geschrift, zijnde een digitale belastingaangifte over het jaar 2012 (DOC-003);
5. Een geschrift, zijnde een definitieve belastingaanslag over het jaar 2012 (DOC-004).
Ten aanzien van feit 3:
1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 5 december 2018;
Mijn eigen administratie deed ik in die periode niet.
2. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019;
Ik heb de feiten zoals ten laste gelegd erkend en ik ga het niet ontkennen.
3. Een geschrift, zijnde een niet ondertekend controlerapport van de Belastingdienst (DOC-001);
4. Een geschrift, zijnde een ambtsedige verklaring, opgemaakt door de inspecteur van de Belastingdienst, [naam] (DOC-034).
Ten aanzien van feit 4:
1. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 27 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte (V-001-02);
O (opmerking verbalisant): Het lijkt erop dat grote sommen geld van de rechtspersonen, waarvan u enig bestuurder of enig aandeelhouder bent, werden overgemaakt naar uw eigen bankrekeningen. Dit geld dat als inkomsten moeten worden benoemd is niet aangegeven in uw aangiften inkomstenbelasting 2011 tot en met 2015. Doordat geen belasting werd betaald over deze inkomsten had u dit geld beschikbaar voor andere doeleinden. Uit de analyses van uw bankrekeningen komt naar voren dat u in de periode van 2011 tot en met 2015 een contant geldbedrag ter hoogte van in totaal € 319.088 in Nederland is opgenomen en totaal € 166.013 in Turkije contant is opgenomen of betaald met de bankpas.
V (vraag verbalisant): Kunt u aan ons uitleggen wat de herkomst is van deze gelden en wat er is gebeurd met het contante geld, of dit aan de hand van administratie aantonen.
A (antwoord verdachte): Herkomst van het geld is van verzekeringsmaatschappijen, zorgzaken, letselschadezaken en overige juridische zaken. Het contante geld heb ik grotendeels besteed om in mijn eigen onderhoud te kunnen voorzien. Daarnaast om mijn twee dochters in Turkije van particulier onderwijs te kunnen voorzien en kosten met betrekking tot zorgverlening door mijzelf en anderen. Tot slot heb ik kosten gemaakt in het kader van investeringen en liefdadigheid in Turkije.
2. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 3 oktober 2019;
Ik heb de feiten zoals ten laste gelegd erkend. U zegt dat ik best veel binnenkreeg en vraagt of dit geld er niet meer is, omdat ik het heb gebruikt om allerlei dingen te betalen. Dat klopt. Dat ga ik niet ontkennen.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2017, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (AMB-006);
4. Een proces-verbaal van bevindingen van 2 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (AMB-007);
5. Een proces-verbaal van bevindingen van 2 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (AMB-022);
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 6 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (AMB-023);
7. Een geschrift, zijnde een registratie bankgegevens (DOC-013);
8. Een geschrift, zijnde een ambtsedige verklaring, opgemaakt door de inspecteur van de Belastingdienst, [naam] (DOC-034).

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 28 februari 2012 tot en met 25 juli 2013 in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een digitale aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2012 onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk op het voornoemde bij de Belastingdienst elektronisch ingediende aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2012 - zakelijk weergegeven - een te laag belastbaar inkomen en een te laag verzamelinkomen opgegeven terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
3.
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 in Nederland, terwijl hij als administratieplichtige als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
4.
hij in de periode van 28 februari 2012 tot en met 13 september 2017 in Nederland en in Turkije, een geldbedrag, groot in totaal € 399.617 heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en omgezet en van voornoemd geldbedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, wist dat dit geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1, 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, en een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete van € 15.000,00.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat weliswaar in formele zin sprake is van de bewezen verklaarde feiten, maar dat bij de verdachte veeleer sprake is van onmacht, dan van onwil. De verdachte ging op een informele wijze met geld om. Hij is goed geweest voor anderen, maar heeft niet aan zichzelf gedacht. Verzocht wordt geen gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende meerdere jaren schuldig gemaakt aan belastingfraude door opzettelijk onjuiste aangiften inkomstenbelasting te doen en opzettelijk geen administratie te voeren. Aldus werd door het handelen van de verdachte te weinig belasting geheven. De verdachte heeft niet alleen het vertrouwen geschaad dat de Belastingdienst behoort te kunnen stellen in de gegevens die door belastingplichtigen worden verstrekt, maar ook de Staat der Nederlanden en daarmee de samenleving benadeeld. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van
€ 399,617. Door dit handelen heeft de verdachte opbrengsten uit misdrijf aan het zicht van justitie onttrokken en daaraan een schijnbaar legale herkomst verschaft. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij daardoor de integriteit van het economische verkeer heeft geschaad.
Het hof heeft acht geslagen op straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, welke zijn neergelegd in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Bij een benadelingsbedrag zoals thans aan de orde is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
12 tot 18 maanden geïndiceerd. Gelet op het vorenstaande zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden zonder meer passend zijn. Het hof ziet wel aanleiding om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden om in de toekomst nogmaals dergelijke feiten te plegen.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en het onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 november 2020.
mr. S. Clement is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]