ECLI:NL:GHAMS:2020:2981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
23-004476-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2013. De verdachte, geboren in 1978, was aangeklaagd voor witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 juni 2008 schuldig heeft gemaakt aan het verwerven en voorhanden hebben van aanzienlijke geldbedragen, die afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte had een bedrag van € 150.100,00 in zijn auto en een bedrag van € 190.470,62 dat hij had uitgegeven aan een woning en een horloge, zonder dat deze bedragen konden worden verklaard vanuit legale inkomsten. Het hof heeft de verdediging verworpen die stelde dat de tenlastelegging onterecht was gewijzigd en dat de zaak terugverwezen moest worden naar de rechtbank. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor de vrijspraken van de rechtbank en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor de feiten die niet zijn verjaard. De verdachte is vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar is wel schuldig bevonden aan witwassen en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De straf is bepaald op een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, met een proeftijd van twee jaren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004476-13
datum uitspraak: 4 november 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 26 september 2013 in de strafzaak onder parketnummer 13-477019-08 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 januari 2016, 10 april 2017, 26 september 2018, en 21 oktober 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Verzoek om terugwijzing naar de rechtbank

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de in eerste aanleg toegelaten wijziging van de tenlastelegging een ontoelaatbare wijziging betreft, nu de tenlastelegging daarmee op wezenlijke punten is veranderd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de verdachte was in de oorspronkelijke tenlastelegging ten laste gelegd dat hij zich op of omstreeks 27 juni 2008 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen, waaronder een bedrag van € 190.470,62, een horloge en/of een of meer andere voorwerpen. Bij de in eerste aanleg toegestane wijziging van de tenlastelegging is de pleegdatum veranderd in de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 juni 2008 en is als vermeend witgewassen voorwerp de woning aan de [adres 1] toegevoegd.
Ten aanzien van de gewijzigde pleegdatum overweegt het hof dat uit de stukken in het dossier volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag van € 190.470,62 betrekking heeft op de bij de doorzoeking van de woning van de verdachte aangetroffen facturen betreffende de onderzoeksperiode van 1 januari 2006 tot en met 27 juni 2008. In zoverre is de facto geen sprake van een ontoelaatbare uitbreiding van het feit, aangezien uit voornoemd, in de oorspronkelijke tenlastelegging opgenomen bedrag en de daaraan ten grondslag liggende stukken reeds volgt dat de verdenking ter zake van witwassen op bedoelde periode ziet.
Het hof is voorts van oordeel dat het toevoegen van de woning aan de [adres 1] kan worden aangemerkt als een nadere duiding van de in de oorspronkelijke tenlastelegging opgenomen ‘een of meer andere voorwerpen’, zodat ook deze wijziging niet ontoelaatbaar moet worden geacht.
Het verweer van de verdediging wordt mitsdien verworpen.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van het witwassen van de geldbedragen van € 266,00,
€ 4,50 en € 4,05 zoals onder feit 1, vierde, vijfde en zesde gedachtestreepje (cumulatief) ten laste is gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (feit 2 en feit 3)

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie op grond van verjaring niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van de feiten 2 en 3.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), vervalt het recht tot strafvordering door verjaring, voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, in zes jaren. De verjaringstermijn vangt ingevolge artikel 71 Sr aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring. Ingevolge artikel 72, tweede lid, Sr vervalt het recht tot strafvervolging ten aanzien van misdrijven in ieder geval indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
De verdachte wordt onder de feiten 2 en 3 verweten dat hij op 27 respectievelijk 28 juni 2008 opzettelijk heeft gehandeld in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet (Ow) gegeven verbod.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, Ow betreft dit feit een misdrijf, op welk misdrijf ingevolge artikel 11, tweede lid, Ow een maximale gevangenisstraf staat van twee jaar. Het hof stelt evenwel vast dat uit de tenlastelegging van de feiten 2 en 3 impliciet volgt dat deze - alle tenlastegelegde verdovende middelen telkens tezamen beschouwd - betrekking hebben op impliciet primair een grote hoeveelheid, als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Ow. Op het impliciet primair tenlastegelegde is een gevangenisstraf van zes jaren gesteld. Ingevolge artikel 70, eerste lid, onder 3 Sr betreft de verjaringstermijn in dat geval 12 jaren en vervalt het recht tot strafvervolging op grond van artikel 72, tweede lid, Sr in ieder geval na 24 jaren.
Dit brengt met zich dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, uitgaande van een aanvangstermijn voor de verjaring van 28 en 29 juni 2008, en gelet op de tussentijdse stuiting van de verjaring, niet zijn verjaard voor zover deze een grote hoeveelheid betreffen en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake deze feiten.
Dat is anders ten aanzien van het onder de feiten 2 en 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde. Hierop is een gevangenisstraf van twee jaren gesteld. Ingevolge artikel 70, eerste lid, onder 2 Sr betreft de verjaringstermijn in dat geval 6 jaren en vervalt het recht tot strafvervolging op grond van artikel 72, tweede lid, Sr in ieder geval na 12 jaren. Dat betekent dat het onder de feiten 2 en 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde inmiddels op 27 juni 2020 (feit 2) en 28 juni 2020 (feit 3) is verjaard. Het hof zal het openbaar ministerie ten aanzien van het onder 2 en 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde niet ontvankelijk verklaren.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 juni 2008, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer voorwerp(en), te weten een of meerdere geldbedrag(en)
- 190.470,62 euro en/of
- 150.100 euro en/of
- 1020 euro en/of
- een horloge (merk Audemars Piquet, type Royall Offshore) en/of een woning aan het adres [adres 1] en/of een of meer andere voorwerpen, heeft/hebben verworven en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of gebruikt heeft/hebben en/of de vervreemding of de verplaatsing heeft/hebben verborgen en/of heeft/hebben verborgen wie de rechthebbende van deze/dit voorwerpen/geldbedrag(en) is/zijn, en/of de herkomst heeft/hebben verhuld, terwijl, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijze had(den) moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
2.
hij op of omstreeks 27 juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een Volvo met het kenteken [kenteken]) (ongeveer)
- een of meer (bruine) blokjes hasjsiesj (ongeveer) 177 gram en/of 46 voorgedraaide joints, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en/of (ongeveer)
- 3 plastic bakjes, (ongeveer) 1000 gram toppen van wietplanten , in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
3.
hij op of omstreeks 28 juni 2008 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in het perceel aan [adres 2]) (ongeveer)
- 948 gram hasjiesj en/of 952 gram hasjiesj en/of 1510 gram hasjiesj en/of twee tassen met (ongeveer) 126 voorgedraaide joints,, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en / of
- ( ongeveer) twee, in elk geval een of meer emmer(s) inhoudende henneptoppen(ongeveer 1000 gram), in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bespreking van gestelde vormverzuimen

De raadsman heeft betoogd dat de (door)zoeking van de auto en de woning van de verdachte onrechtmatig is geweest, nu de verbalisanten weliswaar onder de vlag van een verkeerscontrole hebben gehandeld, maar het materieel om opsporingshandelingen ging, terwijl men daartoe niet - bij gebreke van een verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv - had mogen overgaan. Aldus is sprake van een onherstelbaar vormverzuim, hetgeen tot bewijsuitsluiting dient te leiden van de bij die (door)zoekingen aangetroffen voorwerpen.
Het hof overweegt dat, zo al zou moeten worden geconcludeerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - in casu is de verdachte als bestuurder van een auto op heterdaad betrapt bij het plegen van verkeersovertredingen, welke heterdaadsituatie de opsporingsambtenaar op grond van artikel 96b Sv de bevoegdheid geeft het vervoermiddel ter inbeslagneming te doorzoeken - dit niet tot het de door de verdediging beoogde rechtsgevolg kan leiden, nu het door het gestelde vormverzuim veroorzaakte nadeel door de verdediging op geen enkele wijze nader is geconcretiseerd. Bij de beoordeling van het veroorzaakte nadeel is immers onder meer van belang of en in hoeverre een verdachte daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Door de verdediging is in dit verband volstaan met algemeenheden. Zo wordt slechts gesteld dat de verdediging ‘direct in zijn rechten en belangen geschonden is’. Daarmee is volstrekt niet voldaan aan de motiveringsplicht ter zake.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

Uitgangspunt
Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de bij de verdachte aangetroffen geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de rechter dient daarbij de volgende stappen te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Beoordeling
Bij een doorzoeking in de auto van de verdachte op 27 juni 2018 is op de achterbank een tas met een contant geldbedrag van € 150.100,00 aangetroffen. Daarnaast blijkt uit aankoopbonnen, die bij een doorzoeking in de woning van de verdachte zijn aangetroffen, dat de verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van ruim € 190.000,00 heeft uitgegeven, onder meer ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 1], en een duur horloge op zak had. Voornoemde bedragen c.q. uitgaven zijn niet te verklaren vanuit de bij de Belastingdienst bekende legale inkomsten van de verdachte en zijn partner. Op basis van de vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het in de auto aangetroffen geldbedrag van € 150.100,00 afkomstig is van zijn inmiddels overleden broer. De broer van de verdachte heeft de tas met daarin voormeld geldbedrag overhandigd en de verdachte heeft de tas in de kofferbak gezet zonder te weten wat de inhoud van de tas was. Zijn broer zou hem later vertellen waar de tas heen gebracht moest worden. De rest van de desbetreffende geldbedragen heeft de verdachte in een periode van ongeveer 10 jaar samen met zijn vrouw gespaard, dan wel uit leningen en schenkingen ontvangen. De verdachte heeft ruim € 125.000,00 gespaard en van een vriend, [naam], een lening van € 25.000,00 ontvangen. Laatstgenoemd bedrag heeft hij direct aan de hypotheekverstrekker overgemaakt ten behoeve van de aankoop van de woning aan de [adres 1]. De verdachte heeft al in 2008 over deze lening verklaard en heeft ter onderbouwing van deze lening ter terechtzitting in hoger beroep een schriftelijke verklaring van [naam] overgelegd. De verdachte heeft verder verklaard dat het binnen zijn familie traditie is om schenkingen te doen. In dat verband is ook het desbetreffende horloge door zijn familie aan de verdachte geschonken. Daarbij woonden hij en zijn vrouw eenvoudig en hadden zij allebei inkomen en minimale uitgaven.
Het hof overweegt dat de verdachte eerst in hoger beroep komt met de verklaring dat het in de auto aangetroffen bedrag van € 150.100,00 van zijn in 2014 overleden broer is. Daarmee is deze verklaring inmiddels niet meer verifieerbaar. De verdachte heeft ook niet op een andere wijze getracht handen en voeten te geven aan zijn verklaring. Wat betreft de uitgaven ten bedrage van € 190.470,62 geldt - behoudens de lening van [naam] - eveneens dat de enkele verklaring van de verdachte, dat hij een groot deel zou hebben gespaard en dat hij aanzienlijke geldbedragen van familieleden en vrienden geschonken gekregen zou hebben, onvoldoende handvatten biedt voor een nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de herkomst van het geld. Daarbij acht het hof van belang dat onaannemelijk is dat de verdachte dergelijke bedragen heeft kunnen sparen, gezien het bij de Belastingdienst bekende beperkte legale inkomen van de verdachte en zijn vrouw.
Het hof overweegt ten aanzien van de geldlening van [naam] ten bedrage van € 25.000,00 dat de verdachte te dien aanzien een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van dat geldbedrag heeft gegeven. De verdachte heeft daartoe een leenovereenkomst voor dat bedrag overgelegd. Daarnaast heeft de verdachte reeds bij zijn aanhouding deze verklaring afgelegd. Gelet hierop had het op de weg van het openbaar ministerie gelegen om de verklaring van de verdachte te toetsen. Zo had het openbaar ministerie [naam] hieromtrent kunnen horen. Nu het openbaar ministerie heeft nagelaten dergelijk onderzoek te doen, kan niet tot de conclusie worden gekomen dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig is.
Op grond van het vorenstaande kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat de geldbedragen van € 150.100,00 en € 165.470.62 (€ 190.470,62 minus de geldlening van [naam] van € 25.000) en het horloge onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte hiervan op de hoogte was.
Partiële vrijspraak feit 1 (ten aanzien van de woning en het geldbedrag van € 1.020,00)
De woning aan de [adres 1] is gekocht voor een bedrag van € 310.000,00. Het overgrote deel van dit bedrag (€ 294.000,00) is afkomstig uit legale bron namelijk van de hypotheekgever (€ 269.000,00) en uit de lening van [naam] (€ 25.000,00). Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat de geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel in de woning in de verhouding tot de omvang van het uit legale bron afkomstige vermogensbestanddeel maken dat het verwerven en voorhanden hebben van de woning niet als witwassen van die woning kan worden gekwalificeerd.
De verdachte zal ten aanzien van het witwassen van de woning dan ook worden vrijgesproken.
Voorts zal het hof de verdachte vrijspreken voor het ten laste gelegde bedrag van € 1.020,00, nu het aantreffen van een dergelijk, relatief gering bedrag, een vermoeden van witwassen in casu niet rechtvaardigt.

Vrijspraak van het onder 2 impliciet primair tenlastegelegde

Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 impliciet primair tenlastegelegde, omdat het hof op basis van het dossier niet kan vaststellen wat het gewicht is van de 3 plastic bakjes toppen van wietplanten en de overige aanwezige verdovende middelen tezamen genomen niet een ‘grote hoeveelheid’, als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Ow opleveren.
Nu, zoals hiervoor overwogen, het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit is verjaard, ligt dit feit niet meer ter beoordeling aan het hof voor.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 27 juni 2008 in Nederland voorwerpen, te weten geldbedragen, 165.470,62 euro en 150.100 euro en een horloge (merk Audemars Piquet, type Royall Offshore) heeft verworven en voorhanden heeft gehad en gebruikt terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
3 impliciet primair.
hij op 28 juni 2008 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad in het perceel aan [adres 2]
- 952 gram hasjiesj en 1510 gram hasjiesj en
- twee emmers houdende henneptoppen met een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep
Hetgeen onder 1 en 3 impliciet primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 3 impliciet primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
Witwassen, meermalen gepleegd.
Het onder 3 impliciet primair bewezenverklaarde levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 3 impliciet primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van aanzienlijke geldbedragen. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Opiumwet. Dat zijn ernstige feiten en het hof rekent dat de verdachte dan ook aan. In beginsel zou, mede gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, alleen al voor het witwasfeit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden zoals door de rechtbank opgelegd (zonder meer) gerechtvaardigd zijn.
Evenwel heeft het hof oog voor de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De verdachte is op 27 juni 2008 in verzekering gesteld. De rechtbank heeft op 26 september 2013 vonnis gewezen. Op
2 oktober 2013 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 4 november 2020 einduitspraak. Hieruit volgt dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake is (geweest) van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, welke in totaal ruim 8 jaar bedraagt. Het hof zal deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting en ziet daarin aanleiding om aan te sluiten bij de vordering van de advocaat-generaal en een korte gevangenisstraf in geheel voorwaardelijke vorm op te leggen.
Beslag
De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen behoren aan de verdachte toe. Zij zullen worden verbeurd verklaard aangezien zij geheel of grotendeels door middel van
het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde zijn verkregen.
De nummers 5 en 7 tot en met 15 op de beslaglijst zullen aan de verdachte worden geretourneerd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak ter zake van de onder feit 1, onder het vierde, vijfde en zesde gedachtestreepje ten laste gelegde geldbedragen van € 266,00, € 4,50 en € 4,05.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder feit 2 impliciet subsidiair en onder feit 3 impliciet subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte onder feit 2 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en onder 3 impliciet primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
De nummers 4 en 6 op de beslaglijst, zijnde:
4) Geld Euro
1501x100 euro (3385305).
6) 1.00 STK Horloge
(3387650) ibn vd fouillering
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
De nummers 5 en 7 tot en met 15 op de beslaglijst, zijnde.
5) 1.00 STK Onroerende registergoederen
[adres 1]
7) 8.00 STK Zaktelefoon
NOKIA (3387431, 8x gsm model Nokia ibn auto)
8) 1.00 STK Simkaart van zaktelefoon
VODAFONE (3387448, Simkaart uit auto)
9) 2.00 STK Zaktelefoon
NOKIA (3387458)
10) 9.00 STK Zaktelefoon
NOKIA (3387580, ibn auto)
11) 5.00 STK Papier
(3387583, ibn auto)
12) Geld Euro
(3387456) 2x50 + 5x20 + 6x10 + 5 + 1,30 = 266,30
13) Geld Euro
(3392050) 4,05 LOSGELD
14) Geld Euro
(3392051) 4,50 LOSGELD
15) Geld Euro
(3387619) 14x50 + 16x20 = 1020
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. R. Vosman, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 november 2020.
mr. S. Clement is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]