ECLI:NL:GHAMS:2020:3114

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
17 november 2020
Zaaknummer
200.272.913/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbaar handelen van werknemer vanwege alcoholgebruik op de werkvloer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Menzies Aviation (Freighter Handling) B.V. en een werknemer, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, maar het hof oordeelde dat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer was. De werknemer had alcohol genuttigd op de werkvloer, wat in strijd was met de huisregels van Menzies. Menzies had de werknemer geconfronteerd met dit gedrag en had een ontbindingsverzoek ingediend. Het hof oordeelde dat de werknemer recht had op de transitievergoeding, maar niet op een billijke vergoeding. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, hoewel het hof een andere ontbindingsgrond aanwees. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij de werknemer in de kosten van het incidenteel appel werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.272.913/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 7936696 / AO VERZ 19-101
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 november 2020
inzake
MENZIES AVIATION (FREIGHTER HANDLING) B.V.,
gevestigd te Schiphol (gemeente Haarlemmermeer),
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. L.M. van der Sluis te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.P. van Geffen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Menzies en [geïntimeerde] genoemd.
Menzies is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 24 januari 2020, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 30 oktober 2019 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking gedeeltelijk zal vernietigen en zal oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk had moeten worden ontbonden zonder dat daarbij de geldende opzegtermijn in acht behoefde te worden genomen en dat [geïntimeerde] geen, althans deels recht heeft op de transitievergoeding en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van het salaris tussen de eerdere datum van ontbinding tot 1 december 2019 en de transitievergoeding van € 44.592,- bruto, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties waaronder de nakosten, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Op 11 maart 2020 is van Menzies een akte inhoudende een verzoek tot wijziging van het beroepschrift ontvangen. Deze akte heeft Menzies op 12 maart 2020 gecorrigeerd.
Op 16 maart 2020 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, in principaal beroep strekkende tot afwijzing van het verzoek van Menzies, met veroordeling van Menzies in de proceskosten. In incidenteel beroep verzoekt [geïntimeerde] het hof de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover het verzoek van [geïntimeerde] om toekenning van een billijke vergoeding is afgewezen en dit verzoek alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Menzies in de proceskosten.
Bij brief van 8 april 2020 heeft het hof Menzies in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de volgens vaste rechtspraak beperkte mogelijkheid na het indienen van een beroepschrift wijzigingen daarin aan te brengen, waarop [geïntimeerde] vervolgens bij akte kon reageren. Menzies heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Bij die gelegenheid hebben de in de kop van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben nog producties in het geding gebracht en vragen van het hof beantwoord. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de op 11 maart 2020 door Menzies ingediende akte. Volgens [geïntimeerde] levert deze proceshandeling extra kosten voor hem op. Ook dient hij zich tegen een ander standpunt te verweren. Het hof heeft beslist dat bedoelde akte wordt toegelaten en dat het hof zich over de kosten van deze proceshandeling zal beraden. Verder heeft Menzies desgevraagd bevestigd dat de door haar nagezonden productie 25 dient te worden beschouwd als een verweerschrift in incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten en is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.11 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Wel heeft Menzies met grief I betoogd dat de feitenvaststelling door de kantonrechter op bepaalde punten onvolledig is.
Voor zover van belang zal het hof met dit bezwaar hierna rekening houden. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1971, is op 1 januari 1996 in dienst getreden bij (een rechtsvoorganger van) Menzies. [geïntimeerde] was laatstelijk werkzaam als Deputy Flight Watcher tegen een maandsalaris van € 3.529,- bruto exclusief vakantietoeslag, flextoeslag en ORT.
2.3.
Menzies houdt zich bezig met de vrachtafhandeling van luchtvaartmaatschappijen op het grondgebied van de luchthaven Schiphol. Binnen Menzies en op Schiphol gelden verschillende (veiligheids)voorschriften en regels. Een van de regels is dat het de werknemers van Menzies onder werktijd verboden is onder invloed te zijn van alcohol, het bij zich te dragen of te nuttigen. In de Huis- en gedragsregels voor het betreden van Vrachtgebouwen van Menzies (hierna: de huis- en gedragsregels) die gelden voor eenieder die het terrein van Menzies betreedt, staat hierover het volgende:

Drank / stimulerende middelen
Het consumeren of het bij u dragen van deze middelen is ten strengste verboden. Wordt u betrapt op het gebruik of op het bij u dragen van deze middelen dan zult u onmiddellijk worden verwijderd.
2.4.
Op 5 juli 2019 heeft Menzies [geïntimeerde] ermee geconfronteerd dat zij had geconstateerd dat [geïntimeerde] op 29 juni 2019 onder werktijd samen met collega’s alcoholische drank had genuttigd in de eetruimte van Menzies. [geïntimeerde] is die dag vrijgesteld van werkzaamheden.
2.5.
In een brief van 9 juli 2019 gericht aan [geïntimeerde] heeft Menzies uiteengezet wat op 5 juli 2019 tussen partijen was besproken, onder meer om welke redenen Menzies het gedrag van [geïntimeerde] hem ernstig kwalijk nam. Daarnaast heeft Menzies de contouren van een minnelijke regeling geschetst.
2.6.
Bij e-mail van 12 juli 2019 heeft [geïntimeerde] aan Menzies medegedeeld dat hij de door Menzies voorgestelde regeling niet accepteerde. Daarnaast heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat hij op 29 juni 2019 niet tijdens maar ná zijn dienst alcohol had genuttigd in de eetruimte van Menzies.

3.Beoordeling

3.1.
Menzies heeft in eerste aanleg verzocht om - samengevat weergegeven - ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op zo kort mogelijke termijn (zonder rekening te houden met de geldende opzegtermijn) primair vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] en subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding en daarbij te oordelen dat [geïntimeerde] geen dan wel gedeeltelijk recht heeft op de transitievergoeding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. [geïntimeerde] heeft berust in een ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding, met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Daarnaast heeft [geïntimeerde] verzocht Menzies te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding ad € 43.486,- bruto (in het verweerschrift berekend op € 44.592,- bruto) en een billijke vergoeding ad € 20.000,- bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van Menzies in de proceskosten.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat (ernstig) verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] niet aan de orde is. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen, met inachtneming van de geldende opzegtermijn, met ingang van 1 december 2019 ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Op het tegenverzoek van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter Menzies veroordeeld aan [geïntimeerde] de transitievergoeding van € 44.592,- bruto te betalen. Omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Menzies heeft de kantonrechter geen billijke vergoeding aan [geïntimeerde] toegekend. Ten slotte heeft de kantonrechter de proceskosten van zowel het verzoek als het tegenverzoek gecompenseerd.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Menzies in principaal appel met de grieven II tot en met VIII op. Deze grieven hebben in de kern betrekking op de beslissing van de kantonrechter dat (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] niet aan de orde is en dat [geïntimeerde] recht heeft op de (gehele) transitievergoeding. Voorts is gegriefd tegen de compensatie van de proceskosten. In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] vijf grieven gericht tegen de afwijzing van het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding en de compensatie van de proceskosten.
In principaal appel
3.5.
Met
grief IIheeft Menzies betoogd dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst vanwege verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] had moeten ontbinden. Menzies heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] is te verwijten dat hij in strijd met het zerotolerance-beleid van Menzies heeft toegestaan dat verschillende van de medewerkers aan wie hij leiding gaf onder werktijd alcohol bij zich hadden en hebben gedronken in de eetruimte en dat hij een van de medewerkers die alcohol had gedronken heeft opgedragen dan wel heeft toegestaan om werkzaamheden op het platform te verrichten.
3.6.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat het de werknemers van Menzies verboden is tijdens werktijd alcohol bij zich te hebben en/of te nuttigen. Het belang bij naleving van deze regel voor Menzies is evident. Bovendien volgt uit de huis- en gedragsregels van Menzies (zie 2.3) ondubbelzinnig dat het verbod van het bij zich dragen en het gebruik van alcohol geldt voor het gehele terrein van Menzies. Het betoog van [geïntimeerde] dat het alcoholverbod niet geldt voor de eetruimte van Menzies is niet alleen onbegrijpelijk, immers [geïntimeerde] moet worden verondersteld van deze regel op de hoogte zijn, maar ook onjuist. Vaststaat dat [geïntimeerde] in de nacht van 29 op 30 juni 2019 om 01:16 uur (zo blijkt uit het door Menzies bij het inleidend verzoekschrift als productie 14 overgelegde transcript van camerabeelden van die bewuste avond en nacht) alcohol heeft gedronken in de eetruimte. Ook is op die beelden te zien dat in die nacht vanaf 01:06:30 uur diverse aan [geïntimeerde] ondergeschikte medewerkers alcohol gebruikten in de eetruimte en dat [geïntimeerde] om 01:07:54 uur binnen kwam “met een bakje KFC”, zodat hij dat gezien moet hebben. Het zelf nuttigen van alcohol is verwijtbaar want in strijd met de binnen Menzies geldende regels. Bovendien heeft [geïntimeerde] een voorbeeldfunctie. Ook staat vast dat verschillende aan [geïntimeerde] ondergeschikte collega’s die bewuste avond en nacht vanaf 22:11 uur tot in elk geval 1:49 uur in de eetruimte alcohol hebben genuttigd. In elk geval heeft een van die collega’s na het drinken van alcohol op het platform werkzaamheden aan een vertraagd vliegtuig van China Airlines verricht. Dat had nooit mogen gebeuren. Het was aan [geïntimeerde] de (aan hem ondergeschikte) collega’s aan te spreken op het alcoholgebruik op het moment dat hij daarvan kennis nam. Dat heeft hij ten onrechte niet gedaan. Hierbij is van belang dat Menzies op de zitting in hoger beroep uitgebreid heeft toegelicht dat er een kans bestond dat werknemers nog terug zouden moeten naar het platform om werkzaamheden te verrichten omdat het desbetreffende vliegtuig van China Airlines nog niet ‘airborne’ was (dat was pas om 01:46 uur). [geïntimeerde] heeft dat onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat er vaker op de werkplek alcohol werd genuttigd, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden. Het voorbeeld dat [geïntimeerde] noemt van een afscheidsfeestje van een leidinggevende een groot aantal jaar geleden is daartoe onvoldoende, evenals het feit dat Menzies haar personeel in 2019 een fles cava als kerstcadeau gaf. Al het voorgaande brengt mee dat de handelwijze van [geïntimeerde] zoals hiervoor geschetst zodanig verwijtbaar handelen en nalaten betreft dat van Menzies niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ten onrechte heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet op deze (primair door Menzies aangevoerde) grond ontbonden. Zoals hierna zal blijken leidt dat evenwel niet tot een andere uitkomst in deze zaak. Dat brengt mee dat grief II tevergeefs is voorgesteld.
3.7.
De grieven III en VIhouden in dat [geïntimeerde] geen recht heeft op de transitievergoeding omdat zijn handelwijze als ernstig verwijtbaar dient te worden aangemerkt. Het hof komt niet tot dat oordeel. In de eerste plaats omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de desbetreffende collega heeft gevraagd werkzaamheden op het platform te verrichten terwijl hij wist dat deze collega alcohol had gedronken.
Ten tweede omdat niet kan worden vastgesteld dat [geïntimeerde] al vanaf het begin van de avond (vanaf 22:11 uur) op de hoogte was van het alcoholgebruik van zijn collega’s. In de derde plaats omdat onduidelijk is welke gevolgen Menzies in het algemeen verbindt aan overtreding van het binnen haar organisatie geldende alcoholverbod, zodat [geïntimeerde] niet heeft kunnen voorzien dat Menzies zijn handelwijze als zijnde ernstig verwijtbaar zou aanrekenen. Verder weegt het hof mee het lange dienstverband van [geïntimeerde] (ruim 23 jaar), het door de jaren heen prima functioneren van [geïntimeerde] en de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet eerder bij een dergelijk incident betrokken is geweest. De conclusie is dat [geïntimeerde] recht heeft op de transitievergoeding, zoals ook de kantonrechter heeft geoordeeld. De grieven III en VI falen. Dat betekent dat de verzoeken van Menzies die betrekking hebben op de transitievergoeding niet toewijsbaar zijn. Hetzelfde geldt voor het verzoek om een eerdere ontbindingsdatum. Daargelaten dat gelet op de parlementaire geschiedenis van de Wwz (II, 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 119-120) ontbinding met terugwerkende kracht niet is toegestaan.
Grief IVfaalt eveneens.
3.8.
Met
grief VIIIheeft Menzies aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar bewijsaanbod. Wat hiervan ook zij, het bewijsaanbod van Menzies in hoger beroep ziet niet op feiten en omstandigheden die indien bewezen tot een ander oordeel kunnen leiden. Grief VIII treft geen doel.
In incidenteel appel
3.9.
Met
de grieven 1, 2 en (deels) 5heeft [geïntimeerde] betoogd dat aan hem een billijke vergoeding dient te worden toegekend. Volgens [geïntimeerde] heeft Menzies een ramkoers gekozen door zonder goede reden te streven naar beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde] met de inzet aan [geïntimeerde] zijn recht op de transitievergoeding te ontzeggen. Hierdoor is de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord geraakt. Dit alles is aan te merken als ernstig verwijtbaar handelen van Menzies. De gevolgen van de beëindiging van het dienstverband dienen volgens [geïntimeerde] daarom in redelijkheid voor rekening en risico van Menzies te komen in de vorm van een billijke vergoeding.
3.10.
Zoals gezegd levert de handelswijze van [geïntimeerde] een grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege verwijtbaar handelen en nalaten. Menzies heeft dus niet ten onrechte gestreefd naar een einde van het dienstverband van [geïntimeerde] . Voordat zij hiertoe is overgegaan, heeft Menzies geprobeerd een minnelijke regeling met [geïntimeerde] te treffen. Dat wijst er juist op dat Menzies geen ramkoers heeft gekozen. Het enkele feit dat Menzies [geïntimeerde] zijn recht op de transitievergoeding heeft willen ontzeggen, levert geen ernstig verwijtbaar handelen van Menzies op. Voor toekenning van een billijke vergoeding aan [geïntimeerde] is geen plaats. De grieven 1, 2 en (deels) 5 treffen geen doel.
3.11.
Deze uitkomst brengt mee dat er geen aanleiding bestaat om de proceskosten in eerste aanleg ten laste van een van partijen te laten komen. De grieven (
V en VIIin principaal appel en
3 tot en met (deels) 5in incidenteel appel) die tot dat betoog leiden, falen.
3.12.
De slotsom is dat de beschikking waarvan beroep, hoewel het hof een andere ontbindingsgrond aanwezig acht, zal worden bekrachtigd. Omdat Menzies in principaal appel gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk ongelijk krijgt, ziet het hof aanleiding de proceskosten in principaal appel te compenseren. Als de in het ongelijk gestelde partij in incidenteel appel zal [geïntimeerde] in de proceskosten worden veroordeeld. Bij de berekening van deze kosten is aan het verweerschrift in incidenteel appel van Menzies (de nagezonden productie 25) gelet op de omvang ervan en met het oog op het bezwaar van [geïntimeerde] tegen de door Menzies op 11 maart 2020 ingediende akte met daarin een gewijzigd inhoudelijk standpunt geen punt toegekend.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in principaal appel;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel appel en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Menzies gevallen, op € 537,- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, I.A. Haanappel-van der Burg
en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op
17 november 2020.