In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1961 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was ten laste gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard op grond van de Vreemdelingenwet. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 13 oktober 2020 en het onderzoek in eerste aanleg.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte vrijgesproken dient te worden, omdat zijn gedrag op het moment van aanhouding op 20 februari 2018 geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. De advocaat-generaal heeft dezelfde vordering gedaan. Het hof heeft overwogen dat op basis van artikel 27, tweede lid, van de Richtlijn 2004/38/EU, maatregelen zoals een ongewenstverklaring uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene, dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving moet vormen.
Het hof heeft vastgesteld dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum nog van kracht was, maar dat er geen bewijs was dat de verdachte op dat moment een bedreiging vormde. De verdachte had in Nederland voor het laatst in 2012 strafrechtelijk veroordelingen gehad, en er waren geen feiten of omstandigheden die een actuele bedreiging rechtvaardigden. Daarom heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.