ECLI:NL:GHAMS:2020:3298

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
23-003273-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake mishandeling van levensgezel

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 3 september 2019 was gewezen. De verdachte, geboren in 1978, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarin hij was veroordeeld voor mishandeling van zijn levensgezellin. Tijdens de zitting op 18 november 2020 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als eerder opgelegd, inclusief een dadelijk uitvoerbaar contactverbod. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en heeft de gronden gedeeltelijk gewijzigd.

De verdachte ontkende de mishandeling en stelde dat er slechts een worsteling had plaatsgevonden. Het hof oordeelde echter dat, ondanks de uitsluiting van de verklaring van een buurman, de mishandeling wettig en overtuigend bewezen was. De verklaringen van de aangeefster werden ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder medische rapporten en foto's van letsel. Het hof oordeelde dat er onvoldoende grond was voor het opleggen van een contactverbod, omdat de vrees van de aangeefster niet voldoende was onderbouwd.

De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend, die in eerste aanleg niet-ontvankelijk was verklaard. In hoger beroep werd de vordering opnieuw ingediend, maar het hof oordeelde dat niet alle schadeposten rechtstreeks voortvloeiden uit het bewezen verklaarde feit. Het hof kende een schadevergoeding toe van € 511,51, bestaande uit materiële en immateriële schade, en verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering. De verdachte werd verplicht om dit bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 mei 2019.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003273-19
datum uitspraak: 2 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 september 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-141211-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
18 november 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd, en dat aan de verdachte een dadelijk uitvoerbaar contactverbod wordt opgelegd.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en met (gedeeltelijke) wijziging van gronden.

Bewijsmiddelen en bewijsoverweging

De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de aangeefster niet heeft geslagen, geschopt of anderszins heeft mishandeld. Hij zegt dat er een worsteling heeft plaatsgevonden waardoor misschien de pijn en het letsel is ontstaan. Verder vindt hij dat de politierechter de verklaring van de buurman niet voor het bewijs mocht gebruiken, want die heeft helemaal niets kunnen zien.
De verklaring van de buurman van de verdachte zal niet voor het bewijs worden gebruikt. Ook met uitsluiting van de verklaring van de buurman is het tenlastegelegde feit, mishandeling van zijn levensgezellin, echter wettig en overtuigend bewezen
.De verklaringen van de aangeefster (p. 5 van het dossier) vinden steun in de overige bewijsmiddelen, waaronder een schriftelijke verklaring van de huisarts waarin het letsel wordt beschreven (p. 10) en het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (p. 31). Tevens kent het hof gewicht toe aan de zich in het dossier bevindende foto’s van de aangeefster met daarop volgens de waarneming door het hof diverse blauwe plekken en verkleuringen.

Contactverbod

De advocaat-generaal heeft ter zitting gevorderd dat aan de verdachte een contactverbod in de zin van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht zal worden opgelegd. Het hof overweegt dat deze vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd kan worden ter beveiliging van de maatschappij indien er rekening mee moet worden gehouden, of als er een gegronde vrees bestaat, dat een verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen, dan wel dat hij zich belastend naar personen toe zal gedragen.
Ter onderbouwing van de noodzaak van het opleggen van deze verstrekkende maatregel is alleen aangevoerd dat de aangeefster bang is voor de verdachte. Hoe vervelend dit ook is voor de aangeefster, verder is er geen grond voor het bestaan van een gevaarzettende situatie als door de wet wordt geëist. Er bestaat daarom geen aanleiding het gevraagde verbod toe te voegen aan de strafoplegging.

Vordering van de benadeelde partij

De benadeelde partij, [benadeelde], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.481,30. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en de vordering nader toegelicht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende gebleken dat alle opgegeven schadeposten, al dan niet in hun geheel, het rechtstreekse gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit, te weten het slaan van aangeefster op 21 mei 2019. Een deel van de gemaakte kosten hangt samen met eerdere gebeurtenissen en het stuklopen van de relatie tussen de aangeefster en de verdachte, wat buiten het bestek van deze strafzaak valt.
Daarom zijn voor wat betreft het materiële deel van de gevorderde schadevergoeding slechts toewijsbaar de reiskosten.
Ten aanzien van de immateriële schade zal het hof om vorenstaande reden een lager bedrag toewijzen dan is gevorderd, waarbij het hof acht heeft geslagen op bedragen die in soortgelijke gevallen zijn opgelegd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat het verder uitzoeken in hoeverre de gevorderde bedragen wel of niet rechtstreeks kan worden toegerekend aan het bewezen verklaarde feit een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de toegewezen schade door de verdachte wordt vergoed.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 511,51 (vijfhonderdelf euro en eenenvijftig cent) bestaande uit € 211,51 (tweehonderdelf euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 511,51 (vijfhonderdelf euro en eenenvijftig cent) bestaande uit € 211,51 (tweehonderdelf euro en eenenvijftig cent) materiële schade en € 300,00 (driehonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 21 mei 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.L. Bruinsma, mr. P.C. Römer en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van
mr. A.S. de Bruin, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
2 december 2020.
Mr. Van Die is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]