In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1945, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene € 42.370,25 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had eerder al een bedrag van € 41.541,09 opgelegd.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 januari 2020 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene een hennepkwekerij had met 270 planten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat werd op € 15.000. Na beoordeling van de kosten die de betrokkene had gemaakt, heeft het hof besloten dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld moest worden op € 13.341,39.
Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat gematigd tot € 10.000, rekening houdend met de leeftijd en beperkte mogelijkheden van de betrokkene. Tevens is de maximale duur van de gijzeling vastgesteld op 400 dagen. Het vonnis van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.