In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 9.320,-. De betrokkene was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene opnieuw de verplichting tot betaling van € 4.660,- zou krijgen, maar de raadsman heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden omdat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet objectief vastgesteld kon worden.
Het hof heeft vastgesteld dat de aangever, die verklaarde dat het bedrag van € 9.320,- uit zijn auto was gestolen, niet in staat was om dit bedrag te onderbouwen met bewijsstukken, ondanks herhaalde verzoeken. Hierdoor kon het hof de hoogte van het gestolen geldbedrag niet vaststellen. Het hof heeft daarom de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en het vonnis waarvan beroep vernietigd.
De beslissing van het hof is genomen na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 2 december 2020 en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 december 2020. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden toegewezen, omdat de benodigde bewijsstukken ontbraken en de verdediging het bedrag had betwist.