ECLI:NL:GHAMS:2020:3443

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
23-002333-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel bij diefstal in vereniging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2018. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 9.320,-. De betrokkene was eerder veroordeeld voor diefstal door twee of meer verenigde personen. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de betrokkene opnieuw de verplichting tot betaling van € 4.660,- zou krijgen, maar de raadsman heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden omdat de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet objectief vastgesteld kon worden.

Het hof heeft vastgesteld dat de aangever, die verklaarde dat het bedrag van € 9.320,- uit zijn auto was gestolen, niet in staat was om dit bedrag te onderbouwen met bewijsstukken, ondanks herhaalde verzoeken. Hierdoor kon het hof de hoogte van het gestolen geldbedrag niet vaststellen. Het hof heeft daarom de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en het vonnis waarvan beroep vernietigd.

De beslissing van het hof is genomen na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 2 december 2020 en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 december 2020. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden toegewezen, omdat de benodigde bewijsstukken ontbraken en de verdediging het bedrag had betwist.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002333-18
datum uitspraak: 16 december 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2018 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-239121-17 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 9.320,-.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2018 veroordeeld voor onder meer diefstal door twee of meer verenigde personen.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 14 juni 2018 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.660,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 december 2020 veroordeeld voor deze diefstal door twee of meer verenigde personen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
2 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 4.660,- ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen dient te worden. Primair heeft hij daartoe aangevoerd dat de betrokkene vrijgesproken dient te worden voor het in de strafzaak in zaak A tenlastegelegde en subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat (de hoogte van) het wederrechtelijk verkregen voordeel niet objectief vastgesteld kan worden, nu het bedrag niet is onderbouwd door de aangever.
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrekking op de diefstal in vereniging uit een personenauto die op 23 december 2016 heeft plaatsgevonden. Aangever [aangever] heeft verklaard dat een bedrag van € 9.320,- uit zijn auto is gestolen.
Op verzoek van de verdediging is de aangever op 16 september 2019 als getuige door de raadsheer-commissaris gehoord omtrent (de hoogte van) het gestolen geldbedrag. De aangever heeft aangegeven facturen dan wel leveringsbonnen van 23 december 2016 (digitaal) aan het kabinet van de raadsheer-commissaris te zullen verstrekken. Deze stukken zijn, na meerdere verzoeken vanuit het kabinet raadsheer-commissaris, niet ontvangen.
Nu de verdediging (de hoogte van) het wederrechtelijk verkregen voordeel uitdrukkelijk heeft betwist en de aangever, na meerdere verzoeken, het gestolen geldbedrag niet heeft onderbouwd is het hof van oordeel dat de hoogte van het gestolen geldbedrag niet kan worden vastgesteld, zodat de vordering van het openbaar ministerie dient te worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. P. Greve en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van
mr. A. Ivanov, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 december 2020.
=========================================================================
[…]