ECLI:NL:GHAMS:2020:3457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
23-004244-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Amsterdam inzake woninginbraak in vereniging met materiële schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2019. De verdachte is beschuldigd van woninginbraak in vereniging, gepleegd op 7 oktober 2018 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte diefstal van diverse goederen, waaronder horloges, sieraden, geldbedragen, een computer, een televisie en fotocamera's, waarbij de verdachte en zijn mededaders zich toegang tot de woning hebben verschaft door middel van braak. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, maar heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een andere strafoplegging bepaald. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, maar het hof heeft in plaats daarvan een taakstraf van 120 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar opgelegd, met bijzondere voorwaarden. De verdachte heeft een problematische achtergrond, waaronder schulden en gezondheidsproblemen, en het hof heeft besloten dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet in het belang van de verdachte en de samenleving zou zijn. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de materiële schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van € 4.870,00, terwijl de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] is afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004244-19
datum uitspraak: 17 december 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-258953-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
adres: [adres 1].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
3 december 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 7 oktober 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening (op of omstreeks 01.56 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tegen de wil van de rechthebbende) in/uit een woning aan de [adres 2] heeft weggenomen:
een of meer horloge(s) (Samsung S3 en/of Oceanic Veo) en/of een hoeveelheid sieraden en/of een of meer geldbedragen (van in totaal 1020 euro) en/of een computer (Apple iMac) en/of een televisie (Samsung) en/of een of meer fotocamera(’s) (Nikon Coolpix en/of Fuji) en/of een luchtdrukwapen (Weirauch Hw50), in elk geval een of meer goed(eren), toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking, namelijk door openbreken van de voordeur en/of het forceren van het slot met een breekijzer en/of koevoet, althans een daartoe geschikt stuk gereedschap.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen tot een andere bewezenverklaring komt en tot een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 7 oktober 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tegen de wil van de rechthebbende uit een woning aan de [adres 2] heeft weggenomen horloges (Samsung S3 en Oceanic Veo) en een hoeveelheid sieraden en geldbedragen (van in totaal 1.020 euro) en een computer (Apple iMac) en een televisie (Samsung) en fotocamera’s (Nikon Coolpix en Fuji) en een luchtdrukwapen (Weirauch Hw50), toebehorende aan [benadeelde 1] en/of [benadeelde 2], waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijf hebben verschaft door middel van braak, namelijk door het forceren van een slot met een breekijzer en/of koevoet, althans een daartoe geschikt stuk gereedschap.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door iemand die zich aldaar tegen de wil van de rechthebbende bevindt, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsvrouw heeft het hof primair verzocht de verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, eventueel aangevuld met een onvoorwaardelijke taakstraf. Subsidiair heeft zij verzocht om indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, de duur daarvan te beperken tot zes weken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen in de nachtelijke uren schuldig gemaakt aan woninginbraak. Daarbij zijn onder andere sieraden en een groot geldbedrag buitgemaakt, met schade voor de twee bewoners tot gevolg. Eén van die bewoners van de woning is extra hard getroffen, omdat er ook sieraden zijn weggenomen die van haar inmiddels overleden moeder zijn geweest en voor haar dus een emotionele waarde hadden. Het moet confronterend voor haar zijn geweest van de verdachte te moeten vernemen dat die (gouden) sieraden zijn omgesmolten en dus nooit meer in haar bezit zullen terugkeren. Daarbij komt dat zij en haar echtgenoot zich als gevolg van de inbraak geruime tijd niet meer veilig hebben gevoeld in de eigen woning en extra veiligheidsmaatregelen hebben getroffen. Omdat de verdachte woont in de buurt van de plek waar hij heeft ingebroken, lopen de gedupeerden iedere dag de kans hem tegen het lijf te lopen, hetgeen een onbehagelijke gedachte voor hen is, zoals is gebleken uit de ter zitting afgelegde slachtofferverklaring. Ook in bredere kring leveren dergelijke feiten gevoelens van angst en onveiligheid op, bij buurtbewoners in het bijzonder.
Uit een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 november 2020 komt naar voren dat de verdachte eerder ter zake van een vermogensdelict is veroordeeld. Dit weegt in zijn nadeel.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen ter zake van woninginbraken aan recidivisten plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Tegen die achtergrond is de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel zeker niet als te hoog te beschouwen. Toch komt het hof tot een andere strafoplegging en wel om de volgende reden.
Blijkens een rapport van Reclassering Nederland van 1 april 2019 kampt de verdachte met problemen op een reeks aan levensgebieden. Zo heeft hij schulden, maar ontbreekt het hem aan een zinvolle dagbesteding én inkomen. Hij heeft beperkte startkwalificaties voor de arbeidsmarkt, lijdt aan de ziekte van Crohn en heeft reumatische klachten. De verdachte leeft voornamelijk op straat en heeft een negatief sociaal netwerk. Verder worden er aanwijzingen gezien dat de verdachte depressieve gevoelens heeft. Alhoewel de verdachte meermalen bij stichting MEE is aangemeld, heeft het daar nooit tot diagnostisch onderzoek (bijvoorbeeld naar diens intelligentie) of begeleiding kunnen komen, omdat de verdachte herhaaldelijk niet op afspraken is verschenen. Geadviseerd is om de verdachte middels het stellen van bijzondere voorwaarden (onder andere en kort gezegd) te verplichten tot het naleven van een meldplicht bij de reclassering, het ondergaan van een ambulante behandeling (met inbegrip van medewerking aan diagnostiek) en medewerking aan schuldhulpverlening en het vinden van een dagbesteding.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 30 april 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte in een andere strafzaak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daaraan zijn bijzondere voorwaarden gesteld die aansluiten bij hetgeen de reclassering heeft geadviseerd. De daarbij vastgestelde proeftijd loopt (in beginsel) af op 27 juni 2021.
Uit een e-mail van [naam], de toezichthouder van de verdachte, van 3 december 2020 komt naar voren dat de verdachte sinds juli 2019 zijn afspraken goed nakomt. Hij geniet inmiddels een uitkering, is gestart met de gedragsinterventie Werken aan Werk en is aangemeld bij een instelling voor schuldhulpverlening. Ook staat hij op de wachtlijst voor een (begeleide) woonplek bij HVO Querido. Het moeten ondergaan van de door de eerste rechter opgelegde gevangenisstraf in deze zaak staat echter aan dat woontraject in de weg. De reclassering is tevreden over hoe het toezicht op dit moment verloopt. Door de lichamelijke problemen van de verdachte en zijn belaste voorgeschiedenis zijn de vorderingen niet groot, maar er worden wel stappen gezet.
De verdachte heeft samen met hulpverleners een lijn ingezet die moet leiden tot stabilisatie van zijn persoonlijke situatie en tot beëindiging van zijn recidivepatroon. Dat hij hierin oprecht is wordt onderstreept doordat hij in de voorliggende zaak op de terechtzitting in hoger beroep (eindelijk) zijn verantwoordelijkheid voor het bewezenverklaarde heeft genomen. Het hof acht het in het belang van de verdachte èn dat van de samenleving dat deze positieve ontwikkeling niet wordt doorkruist door oplegging van een straf die zou betekenen dat hij thans opnieuw gedetineerd zou raken. De kans dat daarmee het gevaar voor herhaling van het plegen van soortgelijke misdrijven wordt ingeperkt is immers in deze situatie vele malen groter dan wanneer de verdachte louter wordt afgestraft met een gevangenisstraf. Daarom zal het hof de verdachte, in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en een geheel voorwaardelijke vrijheidsstraf opleggen. Omdat het hof niet de verwachting heeft dat het ingezette traject op 27 juni 2021 zal zijn afgerond, zal het hof de meeste van de bijzondere voorwaarden die bij vonnis van 30 april 2019 zijn gesteld overnemen in dit arrest.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.070,00, bestaande uit € 4.870,00 ter compensatie van materiële schade en € 200,00 als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.870,00 ter zake van materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2020 heeft hij te kennen gegeven het immateriële deel van zijn vordering in te trekken. Derhalve heeft het hof in hoger beroep te oordelen over de in eerste aanleg toegewezen som van € 4.870,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag van € 4.870,00 rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat de opgevoerde schade is onderbouwd met een rapport van een schade-expert. De stelling van de verdediging dat de vordering niet is onderbouwd, mist dus feitelijke grondslag. Verder is de vordering zijdens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
De toe te wijzen bedragen zullen - als gevorderd - worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 350,00 en strekt tot vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen en ligt in hoger beroep dus opnieuw voor.
De benadeelde partij heeft aan haar vordering kort gezegd ten grondslag gelegd dat zij ten gevolge van de woninginbraak gedurende verschillende maanden met flinke gevoelens van onveiligheid heeft gekampt, ook in haar eigen woning. Verder is zij tegenwoordig extra alert en bekijkt zij medemensen met meer argwaan dan voorheen. Ook het feit dat er sieraden van wijlen haar moeder zijn weggenomen heeft grote impact op haar. Zij is heel verdrietig en boos.
Voor vergoeding van immateriële schade is een wettelijke grondslag vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het eerste lid van dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
Nu hier geen sprake is van lichamelijk letsel of van schade in eer en goede naam, is de vraag die door deze stellingen rijst, of de benadeelde partij hiermee ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van een dergelijke aantasting in de persoon is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is
nietvoldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1642). Meer specifiek geldt verder dat niet is uitgesloten dat een inbraak in een woning, en daarmee een inbreuk op het recht op eerbiediging van de privésfeer, voor de bewoner van die woning dermate ingrijpende gevolgen heeft dat zij grond kan bieden voor het aannemen van een aantasting in de persoon, ook als die gevolgen niet als geestelijk letsel zijn aan te merken. Daarvoor is dan wel vereist dat vaststellingen omtrent die gevolgen (kunnen) worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp – naast zijn in geld uit te drukken waarde, die ingevolge artikel 6:95 en 6:96 BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt – ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert (vgl. HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1465).
Gelet op dit juridisch kader is hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar haar gevoelens ook zijn – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting van de persoon ‘op andere wijze’ in even bedoelde zin. Zo heeft zij geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit het bestaan van geestelijk letsel kan worden afgeleid en doet zich hier niet een situatie voor waarin uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat er in deze zaak voor hetgeen is gevorderd geen wettelijke grondslag is aan te wijzen. De vordering zal dan ook moeten worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
- De veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd, zodra hij wordt opgeroepen voor een gesprek, melden bij Reclassering Nederland ([adres 3]), zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht. Hij moet meewerken aan het toezicht en de begeleiding door de reclassering.
- De veroordeelde moet gedurende de proeftijd meewerken aan verdiepingsdiagnostiek en de daaruit voortvloeiende behandeling. Hij moet zich onder behandeling stellen van Forensische Polikliniek De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorgverlener aan te geven, teneinde zich te laten behandelen. Hij moet zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
- De veroordeelde moet gedurende de proeftijd deelnemen aan een gedragsinterventie, bestaande uit het meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Hij geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden.
- De veroordeelde moet gedurende de proeftijd deelnemen aan een gedragsinterventie, bestaande uit het meewerken aan een traject gericht op zinvolle dagbesteding in de vorm van opleiding en/of werk, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.870,00 (vierduizend achthonderdzeventig euro) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.870,00 (vierduizend achthonderdzeventig euro) bestaande uit materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] tot schadevergoeding af.
Bepaalt dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. J.J.I. de Jong en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 december 2020.