ECLI:NL:GHAMS:2020:3851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
19/00299
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en handelaarskenteken; bewijsvoering bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep was gegaan tegen een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was opgelegd voor het tijdvak van 4 december 2015 tot en met 3 december 2016, waarbij belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat het gebruik van de weg met zijn handelaarskenteken in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten plaatsvond. De inspecteur had de aanslag en de boete gehandhaafd na een ongegrond verklaard bezwaar. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 4 augustus 2020 was belanghebbende niet aanwezig, maar had hij zich later gemeld met een verklaring over zijn vertraging. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto, die op 3 december 2016 om 08:12 uur door de politie was geconstateerd op een parkeerplaats, daadwerkelijk in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten werd gebruikt. De verklaring van belanghebbende over een testrit werd als ongeloofwaardig beschouwd, vooral omdat het bedrijf op zaterdag gesloten was en de reistijd naar de parkeerplaats niet overeenkwam met de tijd van de constatering.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht waren opgelegd. De boete van 100% van het verschuldigde bedrag werd passend geacht, aangezien er geen feiten of omstandigheden waren die tot matiging konden leiden. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 19/00299
25 augustus 2020
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 1 maart 2019 in de zaak met kenmerk HAA 18/3101 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 19 februari 2018 aan belanghebbende voor het
tijdvak 4 december 2015 tot en met 3 december 2016 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd van € 425, alsmede een verzuimboete van € 425.
1.2.
De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 8 juni
2018 ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak
van 1 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 28 maart 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2020. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de aan belanghebbende op 7 juli 2020 per aangetekende post verzonden uitnodiging om op de zitting te verschijnen op 8 juli 2020 bezorgd op het door hem aangegeven adres ([adres], [Z]). Belanghebbende is aldus tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd, zodat de zitting doorgang heeft kunnen vinden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting en het vertrek van de inspecteur heeft belanghebbende zich alsnog bij de bode gemeld, met de mededeling dat hij vast had gezeten in het verkeer en dat hij geen telefoon bij zich had, zodat hij het Hof niet heeft kunnen informeren over de opgelopen vertraging. Het Hof heeft hierin geen aanleiding gevonden om het onderzoek te heropenen en een datum voor een nadere zitting vast te stellen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een garagebedrijf onder de naam [garagebedrijf].
2.2.
Blijkens de kentekenregistratie beschikt belanghebbende sinds 5 augustus 2011 over het handelaarskenteken [**-11-**].
2.3.
Op zaterdag 3 december 2016 om 08:12 uur is door de politie geconstateerd dat met een personenauto van het merk Chevrolet, type Astro, met voormeld handelaarskenteken
[**-11-**] (hierna: de auto) gebruik van de weg werd gemaakt. De auto stond op genoemd tijdstip geparkeerd in [A-straat] te [ZZ].
2.4.
Het originele kenteken van de auto is [**-**-11]. Dit kenteken was ten tijde van de controle geschorst. De auto maakte geen deel uit van de bedrijfsvoorraad van belanghebbende, maar was bij belanghebbende in reparatie.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de inspecteur daaraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“7. Eiser heeft aangevoerd dat hij aan de voorwaarden voor het gebruik van de handelaarskentekenplaten heeft voldaan aangezien hij op 3 december 2016 zijn monteur opdracht heeft gegeven om met de auto, waarvan eiser wist dat het kenteken geschorst was, een proefrit te maken. Proefritten vinden bij voorkeur vroeg in de ochtend plaats omdat het dan rustig is op de weg. De auto was aan eiser aangeboden in verband met een APK-keuring en omdat er de nodige herstelreparaties aan waren verricht was een proefrit verplicht. De monteur is met de auto langs huis gereden om zijn rijbewijs op te halen die hij was vergeten en heeft daarna de proefrit afgemaakt. Het is niet vreemd dat de monteur eerst langs huis is gereden om zijn rijbewijs op te halen, omdat het bij wet verboden is om zonder rijbewijs de weg op te gaan. Overigens was eiser er niet van op de hoogte dat zijn monteur naar huis was gereden om zijn rijbewijs op te halen, aldus eiser.
8. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd omdat niet aannemelijk is dat er sprake is geweest van een proefrit. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd omdat gelet op de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 27 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1052, de proefrit is geëindigd op het moment dat de monteur de auto bij zijn huis parkeerde. Voor wat betreft de boete is geen sprake van afwezigheid van alle schuld. Van overige bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden geven tot een matiging of het achterwege laten van de boete is niet gebleken, aldus verweerder.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Van eiser mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de voorwaarden die verband houden met het gebruik van handelaarskentekenplaten, waaronder de voorwaarde dat het gebruik direct verband houdt met de bedrijfsactiviteiten. Nu de monteur volgens eiser naar zijn huis is gereden en de auto daar heeft geparkeerd om zijn rijbewijs op te halen, staat vast dat het gebruik van de handelaarskentekenplaten niet uitsluitend in het kader van de bedrijfsuitvoering plaatsvond. Dat eiser hier niet van op de hoogte was, staat niet in de weg aan het opleggen van de naheffingsaanslag.
10. Op grond van artikel 70 van de Wet MRB in samenhang gelezen met de artikelen 37 van de Wet MRB, artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en § 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) kan een verzuimboete worden opgelegd van ten hoogste € 5.278. In overeenstemming met paragraaf 34 van het BBBB heeft verweerder een boete van 100 % van het verschuldigde bedrag aan belasting opgelegd.
11. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de boete dient te worden verminderd. Eiser moet als garagehouder geacht worden op de hoogte te zijn van de voorwaarden voor het gebruik van de handelaarskentekenplaten en medewerkers van zijn bedrijf die proefritten uitvoeren hier ook van op de hoogte te stellen. Nu deze voorwaarden zijn overtreden, wordt een boete van 100 % passend en geboden geacht.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door na te laten eiser te horen in de bezwaarfase, ondanks het uitdrukkelijke verzoek hiertoe van eiser. Aan dat gebrek in de uitspraak op het bezwaarschrift kan in dit specifieke geval echter worden voorbijgegaan omdat de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser in bezwaar en beroep zijn standpunt schriftelijk heeft kunnen uiteenzetten en dat ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de door eiser gestelde feiten, dit niet kan leiden tot de conclusie dat het gebruik van de handelaarskentekenplaten uitsluitend in het kader van de bedrijfsuitvoering plaatsvond, zoals hiervoor reeds is overwogen.
13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb) kan de motorrijtuigenbelasting van motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn - onder voorwaarden met betrekking tot het gebruik - worden geheven van het kenteken als bedoeld in artikel 37, lid 3, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: handelaarskenteken). De voorwaarden waaronder het handelaarskenteken mag worden gebruikt voor motorrijtuigen die voor het verrichten van werkzaamheden daaraan bij een herstelbedrijf zijn, zijn vastgesteld in artikel 44 van het Kentekenreglement. Worden deze voorwaarden niet in acht genomen, dan kan op de voet van artikel 69 Wet mrb tot naheffing worden overgegaan.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het handelaarskenteken [**-11-**] aan belanghebbende is opgegeven en dat de auto voor reparatie aan belanghebbende ter beschikking was gesteld. Hieruit volgt dat het in beginsel mogelijk was om gebruik te maken van de weg met de auto, voorzien van het handelaarskenteken, bijvoorbeeld voor een rit om te testen of de auto na uitvoering van reparaties correct functioneerde (hierna: testrit).
5.3.
Artikel 44, lid 4, van het Kentekenreglement luidt:
“4. Een handelaarskenteken mag uitsluitend worden gebruikt indien met het voertuig als bedoeld in het tweede en derde lid gebruik van de weg wordt gemaakt in het kader van bedrijfsactiviteiten van het erkende bedrijf of de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie het handelaarskenteken is opgegeven.”
Uit het gebruik van het woord “uitsluitend” in het vierde lid, volgt dat, indien het handelaarskenteken wordt gebruikt voor een voertuig waarmee gebruik wordt gemaakt van de weg, in geval van twijfel op de kentekenhouder de last rust aannemelijk te maken dat dit gebruik plaatsvindt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. Vast staat dat door medewerkers van de politie, Eenheid Noord-Holland, is geconstateerd dat de auto op zaterdagochtend 3 december 2016 om 08:12 uur geparkeerd stond op [A-straat] te [ZZ] en dat aldus gebruik werd gemaakt van de weg. Gelet op deze ambtelijke constatering ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat op genoemde locatie en tijdstip gebruik werd gemaakt van de weg in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten. In deze op hem rustende bewijslast is belanghebbende naar ’s Hofs oordeel, met al hetgeen hij heeft aangevoerd, niet geslaagd. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat, na uitgevoerde reparaties, een testrit met de auto werd gemaakt door een (niet nader aangeduide) monteur. Deze monteur is, naar belanghebbende stelt, naar zijn (niet nader aangeduide) woonadres in [ZZ] gereden om zijn rijbewijs op te halen. De monteur heeft de auto daartoe geparkeerd aan [A-straat]. Na het ophalen van het rijbewijs heeft de monteur zijn - drie uur durende - testrit voortgezet, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft ter zake betoogd dat de verklaring van belanghebbende ongeloofwaardig is, omdat (1) het bedrijf van belanghebbende op zaterdag gesloten is en (2) de reistijd van de [adres] te [Z] naar [A-straat] te [ZZ] 43 minuten bedraagt, zodat de monteur al om 06:45 uur van huis gegaan zou moeten zijn, wilde hij de auto om 08:12 uur aan [A-straat] kunnen parkeren.
5.5.
Belanghebbende heeft laatstgenoemde feitelijke stellingen van de inspecteur niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. In het licht van deze feiten acht het Hof belanghebbende, met zijn niet nader onderbouwde verklaring dat sprake was van een testrit, niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de auto op het tijdstip van constatering werd gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten, zodat de inspecteur terecht tot naheffing van motorrijtuigenbelasting op de voet van artikel 69 Wet mrb is overgegaan. Het hoger beroep faalt in zoverre.
5.6.
Op grond van artikel 70 Wet mrb, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan de inspecteur in een geval als bedoeld in artikel 69 Wet mrb een verzuimboete opleggen van 100% van de nageheven belasting. Bij het opleggen van deze verzuimboete hoeft de inspecteur niet te bewijzen dat belanghebbende een bepaalde mate van schuld of opzet had. Enkel bij volledige afwezigheid van alle schuld (avas) blijft het opleggen van een boete achterwege. Belanghebbende heeft niet gesteld dat sprake is van avas en dit is het Hof ook niet gebleken. Feiten of omstandigheden die tot matiging van de verzuimboete moeten leiden, zijn niet gesteld of overigens aannemelijk geworden. Gelet hierop acht het Hof de verzuimboete van € 425 passend en geboden.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, lid van de veertiende enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 25 augustus 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.