ECLI:NL:GHAMS:2020:4072

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
23-001831-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake wederrechtelijk binnendringen en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1984 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van 4 maart 2019. De tenlastelegging omvatte wederrechtelijk binnendringen in een woning en het opzettelijk vernielen van een ruit. De feiten vonden plaats op 24 maart 2017 te Amsterdam, waar de verdachte samen met anderen de woning binnendrong die in gebruik was bij een huurder van een woningstichting. De verdediging voerde aan dat de woning ten tijde van het feit niet in gebruik was en dat de verdachte toestemming had om de woning binnen te gaan. Het hof verwierp deze verweren en oordeelde dat de woning feitelijk in gebruik was en dat er geen toestemming was verleend door de huurder.

Het hof achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en vernietigde het vonnis waarvan beroep. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 500,00 en 10 dagen hechtenis, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn status als illegale vreemdeling en de gevolgen van de zaak voor hem. De beslissing is genomen op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, waarbij het hof de inbreuk op het huisrecht en de schade aan de woningstichting in overweging nam.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001831-19
datum uitspraak: 21 juli 2020
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-225204-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1984,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juli 2020.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op of omstreeks 24 maart 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de woning en/of het besloten lokaal, de [adres] bij een ander, te weten bij een huurder/huurster van [woningstichting], althans bij een ander of anderen dan bij verdachte en/of zijn mededaders, in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;
2.
hij, op of omstreeks 24 maart 2017, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [woningstichting] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bewijsoverweging

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde huisvredebreuk. Daartoe is aangevoerd dat de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen “
in gebruik” en “
wederrechtelijk” niet kunnen worden bewezen. Uit het dossier blijkt dat de woning door [woningstichting] tot 31 maart 2017 in gebruik was gegeven aan de huurder, maar dat deze huurder de woning ten tijde van het ten laste gelegde feit op 24 maart 2017 had achtergelaten, waardoor de woning op dat moment feitelijk bij niemand “in gebruik” was. Daarnaast had de verdachte toestemming gekregen de tas later op te halen.
Voor zover het verweer van de raadsvrouw ertoe strekt dat de woning ten tijde van het ten laste gelegde feit niet in gebruik was, overweegt het hof dat dit wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 25 maart 2017 (dossierpag. 26) volgt dat in één van de slaapkamers van de woning een matras lag. Op deze matras lagen dekbedden. Voor de matras stond een televisie die aangesloten was op een modem. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat de woning ten tijde van het ten laste gelegde feit op 24 maart 2017 feitelijk in gebruik was. Daarbij komt ook betekenis toe aan de vaststelling dat volgens de aangifte van [woningstichting] de huurder de tijd had tot 31 maart 2017 de huur op te zeggen. Van beëindigde huur is daarom niet gebleken.
De stelling van de raadsvrouw dat de wederrechtelijkheid van de gedraging ontbreekt omdat de verdachte mogelijkerwijs toestemming zou hebben om de woning binnen te dringen, mist feitelijke grondslag, Uit het dossier niet kan worden afgeleid dat dergelijke toestemming door de rechthebbende, de huurder of feitelijk gebruiker, was verleend.
De verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 24 maart 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, in de woning aan de [adres], bij een ander of anderen dan bij verdachte en zijn mededaders in gebruik, wederrechtelijk is binnengedrongen;
2.
hij op 24 maart 2017 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een ruit, die aan een ander dan aan verdachte en zijn mededaders, te weten aan [woningstichting] toebehoorde, heeft vernield.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 525,00 subsidiair 10 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsvrouw van de verdachte heeft gewezen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder de omstandigheid dat hij het grootste deel van zijn leven als illegale vreemdeling in Nederland heeft verbleven en na 22 jaar is uitgezet naar Ghana, nadat hij na zijn aanhouding in de onderhavige zaak in vreemdelingenbewaring was gesteld. Zij heeft het hof verzocht toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan huisvredebreuk in een woning terwijl deze in gebruik was bij een ander. De verdachte had een week eerder zijn tas in deze woning achtergelaten. Toen hij deze wilde ophalen, is hij samen met twee anderen naar de woning gegaan. In plaats van naar de politie te gaan toen hij de woning niet binnen kon gaan, heeft de verdachte samen met de anderen de ruit van de voordeur ingeslagen om zo de woning binnen te gaan. Door zijn handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het huisrecht van degene die de woning in gebruik had. Ook heeft hij geen respect getoond voor andermans eigendommen en voor [woningstichting] schade en overlast veroorzaakt. Het hof rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 juni 2020 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof stelt vast dat onderhavige zaak voor de verdachte verstrekkende gevolgen heeft gehad, maar ziet daarin geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Gezien de ernst van de feiten acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete in beginsel passend. Rekening houdend echter met de vermoedelijk (zeer) beperkte draagkracht van de verdachte, ziet het hof aanleiding een geldboete in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57, 138 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. C. Fetter en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van mr. L. Pothast, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 juli 2020.
=========================================================================
[…]