ECLI:NL:GHAMS:2020:567

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
26 februari 2020
Zaaknummer
200.256.463/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverhaal en kinderalimentatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, waarin de gemeente Amsterdam verhaalsbijdragen heeft vastgesteld die de man aan de gemeente moet betalen in verband met bijstandsverlening aan zijn ex-vrouw en hun minderjarige kind. De man is op 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen. De gemeente heeft op 3 mei 2019 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 oktober 2019 zijn beide partijen verschenen, waarbij de man werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. S. Maachi, en de gemeente werd vertegenwoordigd door B. Heidbuurt en mr. L.E.W. van Hooijdonk.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de man was gehuwd met de vrouw, met wie hij op 23 augustus 2016 is gescheiden. Uit dit huwelijk is een minderjarig kind geboren. De gemeente verleent sinds 16 maart 2015 bijstand aan de vrouw. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 100,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen. De gemeente heeft vervolgens een verhaalsbesluit genomen, waarbij het verhaalsbedrag op € 353,23 per maand werd vastgesteld. In de bestreden beschikking heeft de gemeente verzocht om het verhaalsbedrag te verhogen naar € 1.650,48 over een bepaalde periode en € 353,23 per maand vanaf een latere datum.

Het hof heeft in zijn uitspraak de draagkracht van de man beoordeeld, waarbij het de gebruikelijke berekeningsmethoden voor alimentatie heeft gehanteerd. De man heeft verklaard dat zijn netto besteedbaar inkomen € 2.468,- per maand bedraagt. Het hof heeft vastgesteld dat de man over de periode van 1 oktober 2017 tot 31 maart 2018 in totaal € 996,- aan de gemeente verschuldigd is en dat de verhaalsbijdrage met ingang van 1 april 2018 op € 166,- per maand wordt vastgesteld, met ingang van 1 oktober 2018 op nihil. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft de verhaalsbijdrage opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.256.463/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/645379 / FA RK 18-1901 (LH/MH)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 februari 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Maachi te Amsterdam,
tegen
Gemeente Amsterdam,
zetelende te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de gemeente.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 14 maart 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 19 december 2018.
2.2
De gemeente heeft op 3 mei 2019 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de man van 4 september 2019 met bijlagen;
- een brief van de gemeente van 23 september 2019 met bijlagen, ingekomen op 26 september 2019.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gemeente, vertegenwoordigd door B. Heidbuurt en mr. L.E.W. van Hooijdonk.
Ter zitting heeft de man drie stukken overgelegd.
2.5
Zoals afgesproken ter zitting heeft de gemeente op 3 oktober 2019 per e-mail een stuk nagezonden.

3.De feiten

3.1
De man is gehuwd geweest met [de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw), welk huwelijk op 23 augustus 2016 is ontbonden door inschrijving van de echtscheidings-beschikking van 9 maart 2016 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is [in] 2012 [de minderjarige] geboren (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.2
De gemeente verleent met ingang van 16 maart 2015 bijstand aan de vrouw, mede ten behoeve van [de minderjarige] , naar de norm van alleenstaanden en alleenstaande ouders.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016, hersteld bij beschikking van 27 juli 2016, is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna te noemen: kinderalimentatie) bepaald van € 100,- per maand.
3.4
Bij verhaalsbesluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente van 21 september 2017 is het door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbedrag met ingang van 1 oktober 2017 vastgesteld op € 353,23 per maand.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op het daartoe strekkende verzoek van de gemeente, het verhaalsbedrag dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] en de vrouw aan de gemeente wegens gemaakte en nog te maken kosten van bijstand verschuldigd is, vastgesteld op € 1.650,48 over de periode van 1 oktober 2017 tot 31 maart 2018. Voorts is bepaald dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] en de vrouw met ingang van 1 april 2018 € 353,23 per maand aan de gemeente dient te betalen, een en ander in afwijking van de beschikking van 29 juni 2016.
4.2
Na vermindering van zijn oorspronkelijke verzoek, verzoekt de man thans, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de gemeente af te wijzen.
4.3
De gemeente verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal eerst het meest verstrekkende verweer van de gemeente, te weten de niet-ontvankelijkheid van de man met betrekking tot de kinderalimentatie, behandelen.
Nu het inleidend verzoek van de gemeente een verhaal op de man behelst met betrekking tot de aan de vrouw betaalde bijstand in afwijking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016 en de man de door de gemeente berekende alimentatiebedragen heeft betwist, zal de rechter op grond van artikel 62e lid 2 van de Participatiewet in deze verhaalsprocedure mede moeten beoordelen of de in de beschikking van de rechtbank van 29 juni 2016 bepaalde kinderalimentatie nog voldoet aan de wettelijke maatstaven. De omstandigheid dat de gemeente in de procedure die tot deze beschikking heeft geleid geen procespartij was, maakt dit niet anders. De man is ontvankelijk in zijn beroep voor zover dit ziet op de vraag of moet worden afgeweken van de bij beschikking van 29 juni 2016 bepaalde kinderalimentatie.
5.2
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij zich niet langer verzet tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [de minderjarige] van € 360,- per maand. Het hof zal van dit bedrag uitgaan.
De overige grieven van de man hebben betrekking op zijn draagkracht.
5.3
Voor de berekening van de verhaalsbijdrage zal het hof de gebruikelijke berekeningsmethoden voor het vaststellen en wijzigen van alimentatie hanteren. De draagkracht van de man met betrekking tot kinderalimentatie zal worden berekend aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 (NBI + € 920)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 920,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De berekening van de draagkracht ten aanzien van kinderalimentatie is in zoverre gebaseerd op forfaitaire lasten, terwijl bij de berekening van de draagkracht ten aanzien van partneralimentatie van de werkelijke lasten wordt uitgegaan. Dit leidt ertoe dat de draagkracht ten aanzien van kinderalimentatie kan afwijken van de draagkracht ten aanzien van partneralimentatie.
Aangezien kinderalimentatie voorrang heeft op partneralimentatie, zal het hof eerst de draagkracht van de man voor kinderalimentatie berekenen en daarna beoordelen in hoeverre de man nog draagkracht heeft om partneralimentatie te voldoen.
5.4
De man exploiteert een eenmanszaak. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat voor de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van een gemiddelde winst van € 34.203,- per jaar en dat zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) € 2.468,- per maand bedraagt. De gemeente heeft deze bedragen niet betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan bij de berekeningen.
5.5
Ten aanzien van de lasten van de man overweegt het hof het volgende.
In geschil is het bedrag aan woonlasten dat voor de berekening van de partneralimentatie in aanmerking moet worden genomen.
De man heeft van maart 2017 tot oktober 2018 in [plaats A] gewoond op het adres [adres 1] . Van oktober 2018 tot 1 mei 2019 heeft de man gewoond op het adres [adres 2] te [plaats B] .
In [plaats A] stond op genoemd adres naast de man ook zijn broer ingeschreven in het bevolkingsregister. Op het adres [adres 2] stond naast de man ook zijn broer en diens partner ingeschreven in het bevolkingsregister.
De gemeente stelt zich op het standpunt dat de inschrijving in het bevolkingsregister leidend is en dat ervan moet worden uitgegaan dat op het adres in [plaats A] twee mensen woonden en in [adres 2] te [plaats B] drie mensen. Als gevolg hiervan moet de huur van deze woningen over twee respectievelijk drie mensen worden omgeslagen. De man heeft dit betwist en voert hiervoor het volgende aan. Zijn broer was huurder van de woning in [plaats A] en vervolgens van de woning in [adres 2] . De man huurde deze woningen van zijn broer. Zijn broer stond weliswaar op deze twee adressen ingeschreven maar de man woonde hier alleen. Zijn broer woonde met zijn partner bij de ouders van die partner. Hij (en zijn partner) woonden niet bij de man om cultureel bepaalde redenen en voorts om te kunnen sparen voor hun bruiloft. De broer van de man heeft in een e-mail van 3 september 2019 verklaard dat de man alleen in [adres 2] woonde.
Het hof is van oordeel dat de inschrijving in het bevolkingsregister weliswaar een aanwijzing vormt voor de bewoning van de twee genoemde woningen door meerdere mensen, maar uiteindelijk dient de feitelijk bestaand hebbende situatie de doorslag te geven. De man heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd voldoende aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk alleen in deze woningen heeft gewoond.
Vervolgens moet worden bepaald met welk bedrag aan woonlasten rekening moet worden gehouden. Uit de door de man overgelegde bankafschriften blijkt dat hij wisselende bedragen (van € 650,- tot € 890,-) betaalde aan zijn broer voor de huur van de woning in [plaats A] . In het op 31 augustus 2018 ondertekende inlichtingenformulier dat de man naar de gemeente heeft gestuurd heeft hij vermeld dat hij aanvankelijk € 650,-, later € 700,- voor deze woning betaalde. De gemeente stelt dat de huur van deze woning volgens een advertentie van Woningnet € 476,23 bedroeg, zodat met dit bedrag moet worden gerekend. Het hof is van oordeel dat het in de huidige gespannen woningmarkt niet ongebruikelijk is dat bij wederverhuur van een woning meer wordt betaald dan de door de aanvankelijke huurder betaalde huur. Nu de man de betaling van de door hem gestelde bedragen heeft aangetoond zal het hof rekening houden met een woonlast van € 700,- per maand voor de woning in [plaats A] .
Voor de woning aan [adres 2] betaalde man € 1.040,- per maand. Zijn broer heeft dit in zijn verklaring van 3 september 2019 bevestigd. Voor zover de gemeente zich op het standpunt stelt dat deze huur gelet op het inkomen van de man onredelijk hoog is en dat een woonlast van maximaal € 850,- per maand passend is overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de huur die de man betaalt weliswaar hoog is, maar gelet op de gespannen woningmarkt in [plaats B] en omgeving is deze huur niet buitensporig hoog. Het hof zal uitgaan van de door de man daadwerkelijk betaalde huur. Met ingang van 1 mei 2019 heeft de man een woning gehuurd in [woonplaats] , [adres 3] , voor een bedrag van € 1.065,- per maand. Ook met betrekking tot de hoogte van de huur voor deze woning geldt hetgeen ten aanzien van [adres 2] is overwogen.
Om proceseconomische redenen zal het hof voor de gehele periode vanaf 1 oktober 2018 rekenen met een gemiddelde huur van € 1.050,- per maand.
Voorts is in geschil met welk bedrag aan aflossing op schulden rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man.
Niet in geschil is dat de man aflost op schulden met een bedrag van in totaal € 670,- per maand, met welk bedrag rekening wordt gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht. De man betoogt dat hiernaast rekening moet worden gehouden met schulden wegens teruggevorderde zorg- en huurtoeslag 2016 ten bedrage van respectievelijk € 1.326,- en € 2.572,-. Hij lost op deze schulden af met respectievelijk € 61,- en € 118,- per maand. De gemeente stelt zich op het standpunt dat met deze schulden geen rekening moet worden gehouden, nu de man en de vrouw reeds vóór 2016 uit elkaar waren en de gemeente sinds 16 maart 2015 bijstand aan de vrouw verstrekt.
Uit de brieven van de Belastingdienst van 31 oktober 2018 blijkt dat de man op grond van een betalingsregeling gehouden is € 61,- en € 118,- per maand af te lossen op deze schulden. De man heeft afschriften van zijn bankrekeningen overgelegd waaruit blijkt dat hij deze bedragen daadwerkelijk betaalt. Nu de man en de vrouw een deel van het jaar 2016 gehuwd waren, is de man voor deze schulden aansprakelijk. De schulden moeten derhalve als niet vermijdbaar en niet verwijtbaar worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden zal het hof met ingang van oktober 2018 rekening houden met genoemde aflossingen van in totaal € 179,- per maand voor de berekening van zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie.
De overige door de rechtbank in aanmerking genomen lasten zijn niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.
5.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de draagkracht van de man voor het betalen van kinderalimentatie in de periode 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920 + € 670)] € 96,- per maand bedraagt. Aangezien de behoefte van [de minderjarige] de draagkracht van de man ver overstijgt, kan de man de zorgkorting niet geldend maken.
Vanaf 1 oktober 2018 is zijn draagkracht op grond van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920 + € 849)] nihil.
De draagkracht die resteert voor het betalen van partneralimentatie bedraagt in de periode 1 oktober 2017 tot 1 oktober 2018 € 70,- per maand en vanaf 1 oktober 2018 nihil.
5.7
Dit leidt ertoe dat de man over de periode 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2018 in totaal € 996,- aan de gemeente is verschuldigd.
De verhaalsbijdrage wordt met ingang van 1 april 2018 vastgesteld op € 166,- per maand en met ingang van 1 oktober 2018 op nihil.
Het hof gaat ervan uit dat, indien en voor zover de man reeds bedragen als verhaalsbijdrage aan de gemeente heeft betaald, de gemeente deze bedragen met de hierboven vastgestelde bedragen verrekent.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 19 december 2018 en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, in afwijking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016, de door de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de vrouw en [de minderjarige] aan de gemeente te bepalen verhaalsbijdrage over de periode 1 oktober 2017 tot en met 31 maart 2018 op in totaal € 996,-;
bepaalt, in afwijking van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2016, de door man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens de vrouw en [de minderjarige] aan de gemeente te betalen te betalen verhaalsbijdrage met ingang van 1 april 2018 op € 166,- per maand en met ingang van 1 oktober 2018 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. A.V.T. de Bie en
mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 18 februari 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.