ECLI:NL:GHAMS:2020:787
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep op grond van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 december 2018. De verdachte, geboren in 1995 en thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, had hoger beroep ingesteld tegen het eerdergenoemde vonnis. Tijdens de zitting op 27 januari 2020 heeft de raadsvrouw van de verdachte aangegeven dat de verdachte zijn oorspronkelijke bezwaren tegen het vonnis niet langer wenst te handhaven. In een brief van 24 januari 2020 heeft de raadsvrouw het hof verzocht om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, op basis van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal, die ook strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte, in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen rechtens te respecteren belang is dat gediend is met verder onderzoek van de zaak. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep, zoals verankerd in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak is gedaan op een openbare terechtzitting, waarbij de griffier niet in staat was het arrest te ondertekenen.