ECLI:NL:GHAMS:2020:789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
23-002172-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor poging tot zware mishandeling met een betonschep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is beschuldigd van poging tot zware mishandeling, waarbij hij op 19 februari 2019 in IJmuiden een collega met een betonschep op het hoofd heeft geslagen, wat resulteerde in een schedelfractuur. De verdachte heeft de volle verantwoordelijkheid voor zijn daad genomen en heeft spijt betuigd. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de politierechter vernietigd en een andere strafoplegging bepaald. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 120 dagen, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft rekening gehouden met de psychische stoornissen van de verdachte en de gevolgen van zijn handelen, zowel voor het slachtoffer als voor hemzelf. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. De vordering van een tweede benadeelde partij is afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat de schade het gevolg was van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002172-19
datum uitspraak: 10 februari 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 15-042108-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 19 februari 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelfractuur en/of een wond aan het voorhoofd, heeft toegebracht door die [benadeelde 1] met een schep in het gezicht, althans tegen het hoofd te slaan;
subsidiair:hij op of omstreeks 19 februari 2019 te IJmuiden, gemeente Velsen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een schep in het gezicht, althans tegen het hoofd van die [benadeelde 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere strafoplegging komt dan de politierechter.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 19 februari 2019 te IJmuiden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een schep tegen het hoofd van [benadeelde 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarbij zijn diverse algemene en bijzondere voorwaarden gesteld.
Daarnaast is de verdachte een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen, opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Bij een ruzie op het werk is hij op enig moment door het lint gegaan en heeft hij een collega met een betonschep hard tegen het hoofd geslagen. Als gevolg hiervan heeft het slachtoffer niet alleen pijn ondervonden, maar vooral fors letsel in de vorm van een schedelfractuur opgelopen, waardoor hij geruime tijd niet heeft kunnen werken. Ook heeft hij met psychische klachten gekampt. De verdachte heeft met zijn handelwijze dus een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
In vergelijkbare gevallen worden door rechters niet zelden onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van verschillende weken of maanden opgelegd. Dat acht het hof in deze zaak echter niet passend. Daarbij heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte is gediagnosticeerd met verschillende psychische stoornissen waardoor hij moeite heeft met het kanaliseren van onmacht en het bewaken van zijn grenzen. Het hof acht het aannemelijk dat deze stoornissen hebben bijgedragen aan de totstandkoming van zijn handelen. Daarnaast heeft het incident (ook) voor de verdachte reeds de nodige gevolgen gehad. Zo is hij zijn baan kwijtgeraakt en ligt het niet in de verwachting dat hij ooit nog binnen de betonsector werkzaam zal kunnen zijn. Verder heeft de verdachte in de verschillende stadia van de strafprocedure volmondig spijt betuigd en de volle verantwoordelijkheid genomen voor zijn daad. Het hof weegt deze omstandigheden in strafmatigende zin mee.
Om de strafdoelen van vergelding en speciale preventie bij die stand van zaken op een verantwoorde manier in evenwicht te brengen, zal het hof de verdachte een flinke taakstraf opleggen en hem daarnaast tot een bijna geheel voorwaardelijke gevangenisstraf veroordelen. Met dit laatste wil het hof enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde benadrukken en de verdachte er anderzijds van weerhouden dat hij zich in de toekomst opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf en een (bijna geheel voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof ziet geen aanleiding daarbij bijzondere voorwaarden te stellen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij, [benadeelde 1], heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 4.062,00, bestaande uit € 3.000,00 ter compensatie van immateriële schade, € 1.062,00 (€ 385,00 terzake van ‘eigen risico zorgverzekering’ en € 677,00 ter zake van gederfde inkomsten uit arbeid) als vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.062,00 (€ 1.062,00 ter zake van materiële schade en €1.000,00 ter zake van immateriële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Daarbij is het ter zake van ‘eigen risico zorgverzekering’ gevorderde verlaagd tot een bedrag van € 279,83.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de vordering tot een bedrag van in totaal € 2.956,83 moet worden toegewezen en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
Namens de verdachte is primair gesteld dat de immateriële schade niet voldoende onderbouwd is en de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk in de vordering dient te worden verklaard en subsidiair dat met betrekking tot die schade dezelfde beslissing wordt genomen als in eerste aanleg is gedaan. Ten aanzien van de materiële schade heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte tot een bedrag van € 956,83 rechtstreeks materiële schade heeft geleden, in aanmerking genomen dat de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij dienaangaande van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Dit deel van de vordering kan dan ook worden toegewezen.
Daarnaast is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, is de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Voorts is die vordering ten aanzien van de immateriële schade niet gemotiveerd betwist. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof schat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid op een bedrag van € 2.000,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op het ontremde en gewelddadige karakter van het handelen van de verdachte, het forse letsel dat de benadeelde partij daardoor heeft opgelopen, de verdere gevolgen die hij daarvan heeft ondervonden, alsook op de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend. Het ter compensatie van immateriële schade méér gevorderde zal worden afgewezen, omdat dit deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
Resumerend zal de vordering van de benadeelde partij voor een totaalbedrag van € 2.956,83 worden toegewezen, bestaande uit € 956,83 ter compensatie van materiële schade en € 2.000,00 als vergoeding van immateriële schade. De toe te wijzen bedragen zullen, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 530,05. De benadeelde partij is in vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Het hof is – met de advocaat-generaal en de raadsvrouw – van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu niet kan worden vastgesteld dat de opgevoerde schade het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
121 (honderdeenentwintig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
120 (honderdtwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.956,83 (tweeduizend negenhonderdzesenvijftig euro en drieëntachtig cent)bestaande uit € 956,83 (negenhonderdzesenvijftig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de
verplichtingop om
aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde 1], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.956,83 (tweeduizend negenhonderdzesenvijftig euro en drieëntachtig cent) bestaande uit € 956,83 (negenhonderdzesenvijftig euro en drieëntachtig cent) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden toegepast op
39 (negenendertig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van € 279,83 op 19 februari 2019.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade voor een bedrag van € 677,00 op 31 maart 2019.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 februari 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. F.M.D. Aardema en mr. J.J.I. de Jong, in tegenwoordigheid van
mr. S. Bonset, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2020.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]