ECLI:NL:GHAMS:2020:828

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
200.260.622/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot bewind voor een meerderjarige met geestelijke en lichamelijke beperkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 10 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de noodzaak van bewind voor [verzoeker], die lijdt aan geestelijke en lichamelijke beperkingen. De verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], zijn in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kantonrechter die het verzoek om opheffing van het bewind had afgewezen. De kantonrechter had in 2014 bewind ingesteld over de goederen van [verzoeker] vanwege zijn geestelijke en lichamelijke toestand, en de verzoekers stellen nu dat deze noodzaak niet meer bestaat. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2020 hebben de verzoekers aangevoerd dat [verzoeker] in staat is om zijn eigen vermogen te beheren en dat er geen schulden meer zijn. Ze hebben ook aangegeven dat de verstandhouding met de bewindvoerder ernstig verstoord is.

Het hof heeft echter vastgesteld dat de eerdere beschikking van de kantonrechter onherroepelijk is en dat het uitgangspunt is dat [verzoeker] destijds niet in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De verzoekers hebben geen overtuigende bewijsstukken overgelegd die hun stellingen onderbouwen. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor het bewind nog steeds aanwezig zijn, ondanks het ontbreken van schulden. De verstoorde relatie met de bewindvoerder is niet voldoende om te oordelen dat het bewind niet meer nodig is. Het hof heeft daarom de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, waarmee het verzoek om opheffing van het bewind is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.260.622/01
zaaknummer rechtbank: 7144698 BM VERZ 18-1956 JM
beschikking van de meervoudige kamer van 10 maart 2020 inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: respectievelijk [verzoeker] en [verzoekster] ,
advocaat: mr. D. Klein te IJmuiden.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
- [de bewindvoerder] , h.o.d.n. [A] Mentorschap en Beschermingsbewind (hierna ook te noemen: de bewindvoerder);
- [X] ;
- [Y] .
Voorts is de advocaat-generaal in de procedure gekend.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem) (hierna te noemen: de kantonrechter) van 6 maart 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoeker] en [verzoekster] zijn op 6 juni 2019 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] en [verzoekster] van 28 juni 2019 met bijlagen, ingekomen op 1 juli 2019;
- een brief van de zijde van de bewindvoerder van 31 juli 2019 met bijlagen, ingekomen op 5 augustus 2019;
- een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] en [verzoekster] van 3 september 2019, ingekomen op 3 september 2019;
- een brief van de zijde van de bewindvoerder van 23 oktober 2019 met bijlagen, ingekomen op 25 oktober 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 januari 2020 plaatsgevonden. [verzoeker] en [verzoekster] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.
[X] , [Y] en de advocaat-generaal zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De bewindvoerder is, zoals zij in haar brieven van 31 juli 2019 en 23 oktober 2019 had meegedeeld, evenmin verschenen.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] is geboren [in] 1961. [verzoekster] , geboren [in] 1934, is de moeder van [verzoeker] . [X] en [Y] zijn broers van [verzoeker] en zoons van [verzoekster] .
3.2
Bij beschikking van 17 januari 2014 heeft de kantonrechter bewind ingesteld over de goederen die [verzoeker] (zullen) toebehoren, wegens zijn geestelijke en lichamelijke toestand, met benoeming van [de bewindvoerder] voornoemd tot bewindvoerder.
3.3
Bij beschikking van 19 december 2018 heeft de kantonrechter [verzoeker] in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig zijn.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [verzoeker] en [verzoekster] om het bewind van [verzoeker] op te heffen, afgewezen.
4.2
[verzoeker] en [verzoekster] verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, hun inleidend verzoek toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden, een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:449 lid 2 BW kan de rechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 lid 1 en 2 BW, dan wel ambtshalve.
5.2
[verzoeker] en [verzoekster] stellen dat de noodzaak voor bewind niet meer bestaat en voeren daartoe in de eerste plaats aan dat [verzoeker] zowel lichamelijk als geestelijk in staat is om zelf zijn vermogen te beheren. Voorts is geen sprake (meer) van schulden. Zij weerspreken verder dat [verzoeker] een huurachterstand heeft en dat zijn verhuurder onderbewindstelling als voorwaarde zou hebben gesteld voor het voortzetten van de huurovereenkomst. [verzoeker] en [verzoekster] verkeerden bij de indiening van het verzoek tot onderbewindstelling abusievelijk in de veronderstelling dat zij budgetbeheer aanvroegen. Thans kan worden volstaan met door de gemeente aangeboden maatschappelijke dienstverlening, zoals een formulierenbrigade die kan helpen bij het afdoen van administratieve zaken. De maatregel bewind is te zwaar. [verzoeker] heeft reeds ondersteuning van Stichting MEE en ook [verzoekster] ondersteunt hem. Tot slot wijzen [verzoeker] en [verzoekster] erop dat de verstandhouding van [verzoeker] met de bewindvoerder ernstig verstoord is.
Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoeker] aan het voorgaande toegevoegd dat hij het bewind als beklemmend ervaart. Hij voelt zich gedwarsboomd door de bewindvoerder. [verzoeker] heeft tot 2014 zijn (overzichtelijke) administratie altijd zelf gedaan. Op enig moment heeft hij schulden gemaakt, maar die zijn drie jaar geleden al afgelost en hij wil weer zelf zijn financiën beheren.
5.3
In haar brief van 31 juli 2019 met als bijlage een brief aan de kantonrechter van 11 juni 2019, heeft de bewindvoerder te kennen gegeven dat zij altijd van mening is geweest dat [verzoeker] niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Inmiddels kan zij op geen enkele wijze meer contact krijgen met [verzoeker] . Op haar brieven, mails en telefoontjes reageert hij niet. Ook een bezoek aan zijn moeder heeft niet tot resultaat geleid. De bewindvoerder maakt zich zorgen om de situatie van [verzoeker] , ook omdat hij al enige tijd voorafgaand aan haar brief van 11 juni 2019 geen geld meer van zijn leefgeldrekening had opgenomen. Zij heeft de kantonrechter verzocht haar ontslag te verlenen als bewindvoerder, omdat zij niets meer voor [verzoeker] kan betekenen.
5.4
Het hof stelt vast dat de goederen van [verzoeker] bij beschikking van de kantonrechter van 17 januari 2014 onder bewind zijn gesteld wegens zijn geestelijke en lichamelijke toestand. Aangezien deze beschikking onherroepelijk is geworden, dient het uitgangspunt te zijn dat [verzoeker] destijds als gevolg van zijn geestelijke en lichamelijke toestand niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. [verzoeker] en [verzoekster] stellen dat [verzoekster] destijds de onderbewindstelling heeft verzocht in de veronderstelling dat zij budgetbeheer aanvroeg voor [verzoeker] . Naar [verzoekster] ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, had het overlijden van haar echtgenoot, tevens de vader van [verzoeker] , een dusdanige uitwerking op [verzoeker] dat hij last kreeg van koopwoede als gevolg waarvan hij in de schulden raakte. Ter zitting in eerste aanleg heeft [verzoeker] verklaard dat zijn schulden zijn ontstaan toen hij een ongeluk kreeg waarbij hij zwaar is mishandeld. Nu het dossier echter geen stukken bevat die de verklaringen van [verzoeker] en [verzoekster] onderbouwen, blijft het uitgangspunt zoals hierboven omschreven bestaan. Het is aan [verzoeker] en [verzoekster] om aan te tonen dat [verzoeker] weer in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
5.5
[verzoeker] en [verzoekster] hebben in hoger beroep verklaard dat [verzoeker] gediagnosticeerd is met een stoornis in het autistisch spectrum, die in het geval van [verzoeker] meebrengt dat hij dwangmatige handelingen verricht. Naar het hof begrijpt, betogen [verzoeker] en [verzoekster] dat deze stoornis bij [verzoeker] niet (meer) in de weg staat aan een behoorlijke waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen. Zij hebben aangevoerd dat [verzoeker] steeds minder gehinderd wordt door zijn stoornis. [verzoeker] en [verzoekster] hebben echter geen stukken in het geding gebracht waaruit dat blijkt. Naar hun zeggen heeft de huisarts van [verzoeker] desgevraagd te kennen gegeven niet te kunnen beoordelen of de autistische stoornis van [verzoeker] te kwalificeren valt als een geestelijke toestand die in de weg staat aan een behoorlijke waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen.
Het had op de weg van [verzoeker] en [verzoekster] gelegen hun stellingen te onderbouwen, bij voorkeur met een deugdelijke medische verklaring. Nu iedere onderbouwing echter ontbreekt en het hof ook anderszins niet is gebleken dat de stellingen van [verzoeker] en [verzoekster] juist zijn, moet ervan worden uitgegaan dat [verzoeker] nog altijd niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van zijn geestelijke en lichamelijke toestand. De gronden voor het bewind zijn dus nog aanwezig. De omstandigheid dat er inmiddels geen schulden of huurachterstanden meer zijn, maakt dat niet anders.
Niet is komen vast te staan dat een andere wijze van (financiële) ondersteuning van [verzoeker] kan volstaan. Daarmee is de noodzaak tot het bewind nog aanwezig. De ernstig verstoorde verhouding tussen [verzoeker] en de bewindvoerder is voorts onvoldoende om te oordelen dat voortzetting van het bewind niet zinvol is.
Gelet op het voorgaande is het verzoek van [verzoeker] en [verzoekster] om opheffing van het bewind, niet toewijsbaar. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
5.6
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J. Kok en mr. S.F.M. Wortmann, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 10 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.