ECLI:NL:GHAMS:2020:965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
23-000205-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van andermans identiteitskaart in Amsterdam

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren op [geboortedag 1] 1998 te [geboorteplaats 1], was aangeklaagd voor het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond in de periode van 28 tot en met 29 september 2018 te Amsterdam, waarbij de verdachte een identiteitsbewijs toonde aan een politieagent, terwijl dit document op naam stond van een ander, [slachtoffer].

Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat het tot een andere bewezenverklaring en kwalificatie kwam dan de politierechter. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde had begaan. De verdachte werd vrijgesproken van hetgeen meer of anders was tenlastegelegd. De bewezenverklaring was gebaseerd op verschillende bewijsmiddelen, waaronder ambtsedige proces-verbaal van bevindingen van de politie.

De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten door enige omstandigheid. Het hof legde een gevangenisstraf van twee maanden op, waarbij het rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. Het hof benadrukte dat de verdachte met zijn handelen de politie had geprobeerd te misleiden en dat dit ernstige gevolgen kon hebben voor de persoon op wiens naam het identiteitsbewijs was gesteld. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000205-19
datum uitspraak: 25 maart 2020
VERSTEK (raadsvrouw niet gemachtigd)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 3 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-192394-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedag 1] 1998,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
11 maart 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd
primairdat:
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2018 tot en met 29 september 2018 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een Identiteitsbewijs met nummer [nummer] op naam van [slachtoffer], door voornoemd identiteitsbewijs te tonen aan [verbalisant 1], hoofdagent van politie Eenheid Amsterdam;
subsidiairdat:
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2018 tot en met 29 september 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander te weten [slachtoffer], geboren [geboortedag 2] 1991 te [geboorteplaats 2] heeft gebruikt door een identiteitsbewijs met deze gegevens aan de politie te tonen met het oogmerk om zijn/haar identiteit te verhelen en/of de identiteit van de ander te verhelen en/of te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring (pleegdatum) en kwalificatie komt dan de politierechter en omdat de politierechter heeft nagelaten een beslissing omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde te nemen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 28 september 2018 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, te weten een identiteitsbewijs met nummer [nummer] op naam van [slachtoffer], door voornoemd identiteitsbewijs te tonen aan [verbalisant 1], hoofdagent van Politie, Eenheid Amsterdam.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat.

Bewijsmiddelen

1. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (dossierpagina’s 14-15). Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als
relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Ik, [verbalisant 1], hoofdagent van Politie, Eenheid Amsterdam, verklaar het volgende. Op 28 september 2018 omstreeks 23.45 uur bevond ik mij te Amsterdam. Ik was in uniform gekleed en met fietssurveillance belast. Op de kruising van de Koestraat met de Oudezijds Achterburgwal zag ik dat een negroïde persoon tegen een gevel van een gebouw stond, schichtig om zich heen keek en in gesprek was met twee blanke personen. De negroïde persoon bleek later te zijn genaamd [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1998 te [geboorteplaats 1]. Ik zag dat [verdachte] een klein witkleurig voorwerp in zijn handpalm had en dit aan de blanke mannen liet zien. Ambtshalve is mij bekend dat straatdealers verdovende middelen laten zien aan kopers om hen te overtuigen dat het om cocaïne gaat. Ik gaf mijn bevindingen door aan de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] die op de Oudezijds Achterburgwal liepen. Hierna hield ik [verdachte] staande. Ik vorderde [van hem] een geldig Nederlands identiteitsbewijs. Ik zag dat [verdachte] uit zijn rechter jaszak een identiteitsbewijs pakte en dit aan mij overhandigde. Enkele seconden later sloten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] aan bij de staande houding.
Goederen: PL1300-2018197256-5637367 ID-kaart
2. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen van 29 september 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 2] (dossierpagina’s 16-17). Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als
relaas van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 28 september 2018 waren wij werkzaam in het Wallengebied te Amsterdam en belast met voetsurveillance. Omstreeks 23.50 uur hoorden wij van collega [verbalisant 1] dat hij een verdachte situatie zag op de Koestraat en dat hij het vermoeden had dat tussen drie personen wat overgegeven [het hof begrijpt: overhandigd] werd. Ons is ambtshalve bekend dat in het Wallengebied veel drugs worden verkocht op straat. Wij liepen op dat moment op de Oudezijds Achterburgwal. Wij zagen dat [verbalisant 1] personen staande hield. Wij herkenden één van deze personen als iemand die zich vaker in het Wallengebied ophoudt. Wij liepen naar [verbalisant 1] en zagen dat hij inmiddels een identiteitskaart van de staandegehouden persoon vasthield. Ik, [verbalisant 2], nam de identiteitskaart van [verbalisant 1] aan. Op deze identiteitskaart stonden de volgende gegevens: [slachtoffer], geboren [geboortedag 2]-1991 te [geboorteplaats 2]. Ik, [verbalisant 3], hoorde [verbalisant 2] zeggen dat hij twijfelde aan de opgegeven identiteit van de [staandegehouden] persoon. Ik herkende die persoon, omdat ik op 13 september 2018 met hem in het ziekenhuis had gezeten nadat hij onwel was geworden, en hij mij en mijn collega’s in het ziekenhuis meermalen had beledigd. Om die reden wist ik dat [van het voorval] een registratie van 13 september 2018 in het [politie]systeem moest staan. Ik keek met [verbalisant 2] in het systeem en zag geen registratie op naam van [slachtoffer]. Hierop hebben wij de verdachte aangehouden. Nadat hij was voorgeleid, bleek bij vingerafdrukherkenning dat de aangehouden persoon betrof [verdachte], geboren op [geboortedag 1]-1998 te [geboorteplaats 1]. De identiteitskaart hebben wij in beslag genomen.
3. Het proces-verbaal van aanhouding van 29 september 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (dossierpagina’s 10-11). Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als
relaas van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 29 september 2018 omstreeks 00.00 uur hielden wij op de Oudezijds Achterburgwal te Amsterdam als verdachte aan [verdachte], geboren op [geboortedag 1] 1998 te [geboorteplaats 1].
4. Een geschrift dat slechts in samenhang met de andere bewijsmiddelen tot het bewijs wordt gebezigd, te weten een
kennisgeving van inbeslagnemingvan 29 september 2018, opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (dossierpagina’s 20-21). Dit geschrift houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
Goednummer: PL1300-2018197256-5637367
Object: ID-kaart
Land: Nederland
Registratienummer: [nummer]
Datum afgifte: 26 januari 2017
5. Het proces-verbaal van inverzekeringstelling van 29 september 2018, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (dossierpagina’s 23-24). Dit proces-verbaal houdt onder meer in, als de tegenover de verbalisant op 29 september 2018 afgelegde
verklaring van de verdachte, zakelijk weergegeven:
U stelt mij in kennis van het feit waarvan ik word verdacht. Ik begrijpt wat u mij vertelt. Ik had een ID-kaart van een vriend.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep (met verbetering van gronden) zal worden bevestigd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft na zijn staandehouding op verdenking van het verkopen van (nep)drugs aan een politieambtenaar een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs getoond. Met deze gedraging heeft hij getracht de politieambtenaar te misleiden en gehandeld in strijd met het maatschappelijk belang dat erop vertrouwd kan worden dat degene die een identiteitsbewijs gebruikt, degene is aan wie dat bewijs door de overheid is afgegeven. Een dergelijke handelwijze kan bovendien ernstige negatieve gevolgen hebben voor degene op wiens naam het identiteitsbewijs is gesteld.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd en die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt een gevangenisstraf van twee maanden genoemd. Het hof neemt die straf tot uitgangspunt. Er is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden op grond waarvan in dit geval een andere dan een vrijheidsbenemende straf in aanmerking dient te komen of die aanleiding geven tot matiging van de duur van die straf.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van twee maanden passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. A.M. van Woensel en mr. P.F.E. Geerlings, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 maart 2020.
mrs. De Jong, Geerlings en Sillen zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]