In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 april 2021 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De politierechter had op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die was vrijgesproken van de weigering om een bloedproef te ondergaan, maar was veroordeeld voor een snelheidsovertreding. Het openbaar ministerie heeft op 8 april 2019 hoger beroep ingesteld, maar de raadsvrouw van de verdachte stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de appelschriftuur pas op 24 juni 2019 was ingediend, wat te laat zou zijn volgens de wettelijke termijn van twee weken.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld. De advocaat-generaal had gerekwireerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van de schriftuur. Het hof overwoog dat de termijn van artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet zonder meer een fatale termijn is en dat het belang van de behandeling van de zaak in hoger beroep moet worden afgewogen tegen het belang van een scherpe sanctionering van het verzuim om tijdig een schriftuur in te dienen.
Het hof concludeerde dat de bezwaren van de officier van justitie tegen de vrijspraak in de schriftuur van 24 juni 2019 voldoende waren uiteengezet, ondanks dat deze schriftuur twee maanden na de wettelijke termijn was ingediend. Het hof oordeelde dat het belang van de behandeling in hoger beroep zwaarder weegt dan het vormverzuim van de officier van justitie. Daarom werd de officier van justitie ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heropende het onderzoek ter terechtzitting voor de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, waarbij de verdachte en zijn raadsvrouw opnieuw zullen worden opgeroepen.