ECLI:NL:GHAMS:2021:1123

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
23-001372-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 april 2021 een tussenarrest gewezen in het hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De politierechter had op 1 april 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die was vrijgesproken van de weigering om een bloedproef te ondergaan, maar was veroordeeld voor een snelheidsovertreding. Het openbaar ministerie heeft op 8 april 2019 hoger beroep ingesteld, maar de raadsvrouw van de verdachte stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in het hoger beroep, omdat de appelschriftuur pas op 24 juni 2019 was ingediend, wat te laat zou zijn volgens de wettelijke termijn van twee weken.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep beoordeeld. De advocaat-generaal had gerekwireerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van de schriftuur. Het hof overwoog dat de termijn van artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet zonder meer een fatale termijn is en dat het belang van de behandeling van de zaak in hoger beroep moet worden afgewogen tegen het belang van een scherpe sanctionering van het verzuim om tijdig een schriftuur in te dienen.

Het hof concludeerde dat de bezwaren van de officier van justitie tegen de vrijspraak in de schriftuur van 24 juni 2019 voldoende waren uiteengezet, ondanks dat deze schriftuur twee maanden na de wettelijke termijn was ingediend. Het hof oordeelde dat het belang van de behandeling in hoger beroep zwaarder weegt dan het vormverzuim van de officier van justitie. Daarom werd de officier van justitie ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heropende het onderzoek ter terechtzitting voor de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, waarbij de verdachte en zijn raadsvrouw opnieuw zullen worden opgeroepen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001372-19
datum uitspraak: 21 april 2021
TEGENSPRAAK
Tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 1 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-264396-18 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 april 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 april 2021 is het onderzoek in de zaak gehouden
en gesloten.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep

De raadsvrouw heeft, bij wijze van preliminair verweer, gesteld dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk is in het op 8 april 2019 ingestelde hoger beroep, omdat eerst op 24 juni 2019
een appelschriftuur, houdende grieven is ingediend. Dat is geruime tijd na de twee weken,
die artikel 410, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv) daarvoor als termijn stelt.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep wegens overschrijding van de termijn waarbinnen een inhoudelijke schriftuur had moeten worden ingediend.
In deze zaak heeft de politierechter op tegenspraak mondeling uitspraak gedaan op de dag van de inhoudelijke behandeling op 1 april 2019. De verdachte is toen vrijgesproken van de onder feit 1 ten laste gelegde weigering van een bloedproef en veroordeeld en gestraft voor de onder feit 2 ten laste gelegde snelheidsovertreding. De officier van justitie heeft op 8 april 2019 (onbeperkt) hoger beroep ingesteld
en op 10 april 2019 een “Schriftuur hoger beroep OM ex art. 410 Sv.” ingediend die, voor zover hier van belang, inhoudt:

Ik kan mij niet verenigen met de beslissing van de rechtbank omtrent (art. 350 Sv): de bewezenverklaring van feit 1. Aangezien er nog geen kennis is genomen van proces-verbaal en het uitgewerkte vonnis van de zitting behoud ik het recht dit pro-forma schriftuur met grieven aan te vullen.
Het hoger beroep is bij brief van 8 april 2019 aan de verdachte aangezegd. Bij brief van 10 april 2019 heeft de raadsvrouw zich in hoger beroep gesteld.
Op 24 juni 2019 heeft de officier van justitie een schriftuur met hetzelfde opschrift ingediend, waarin de bezwaren tegen de vrijspraak uitvoerig uiteen worden gezet. Deze schriftuur besluit met de opmerking:
“Het recht om de grieven in deze schriftuur aan te vullen na kennisname van het proces-verbaal van de zitting wordt uitdrukkelijk voorbehouden.”
Het is onduidelijk wanneer precies het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 1 april 2019, waarvan deel uitmaakt de Aantekening van het mondeling vonnis, beschikbaar is gekomen.
De termijn van artikel 410, eerste lid, Sv is niet zonder meer een fatale termijn. Naar de raadsvrouw terecht heeft gesteld, moet het belang van de behandeling van de zaak in hoger beroep worden afgewogen tegen het belang van een scherpe sanctionering van het verzuim om (tijdig) een schriftuur, houdende grieven in te dienen (HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2340).
De achtergrond van de verplichting voor de officier van justitie een schriftuur, houdende grieven, in te dienen is erin gelegen dat daarmee voor de overige procesdeelnemers duidelijk wordt waarop de behandeling in hoger beroep, die wordt gekenmerkt door het zogenaamde voortbouwend appel, in het bijzonder moet worden gericht.
In deze zaak heeft de officier van justitie twee dagen na het instellen van hoger beroep, dus binnen de termijn van artikel 410, eerste lid, Sv, in een schriftuur te kennen gegeven dat het hoger beroep is gericht tegen de beslissing tot vrijspraak van feit 1. Daarmee is reeds enige richting gegeven aan waarop de behandeling in hoger beroep zich zou moeten concentreren.
Onduidelijk is of ten tijde van het opstellen van de schriftuur van 24 juni 2019 het proces-verbaal van de zitting al gereed was. De hierboven geciteerde opmerking aan het slot van de schriftuur suggereert van niet. Hoe dan ook zijn de bezwaren van de officier van justitie tegen de vrijspraak in deze schriftuur ampel uiteengezet.
Het feit waarvan de verdachte door de politierechter is vrijgesproken, is een misdrijf waarop de wet
een maximale gevangenisstraf van drie maanden stelt. De verdachte, die met zijn raadsvrouw ter terechtzitting in eerste aanleg aanwezig was, wist dat hij was vrijgesproken en waarom de officier van justitie ter zitting zijn veroordeling voor het feit gevorderd had.
Kort na het instellen van hoger beroep is de verdediging door de officier van justitie op de hoogte gesteld van het instellen van het hoger beroep.
Voor zover de in de schriftuur van 10 april 2019 opgegeven reden van het appel al als niet-voldoende zou moeten worden aangemerkt, waarover gerede twijfel kan bestaan, zou gelden dat sprake is van een vormverzuim. De schriftuur van 24 juni 2019 geeft echter in elk geval de gronden van het bezwaar van het openbaar ministerie tegen de vrijspraak in het vonnis genoegzaam weer. Voor het hof en de verdediging was op het moment van kennisneming van die schriftuur duidelijk waarop de behandeling in hoger beroep in het bijzonder zou zijn gericht. Daarmee is in elk geval aan de ratio van
de schriftuurverplichting voldaan, zij het ongeveer twee maanden na het verstrijken van de wettelijke termijn.
Niet goed valt in te zien welk concreet nadeel de verdediging zou hebben ondervonden van het genoemde vormverzuim. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat de verdachte met smart heeft gewacht op uitsluitsel of het openbaar ministerie het hoger beroep al dan niet wilde doorzetten. Hoewel de onrust en onzekerheid hieromtrent bij de verdachte te begrijpen is, leggen deze bij de door het hof te maken belangenafweging geen doorslaggevend gewicht in de schaal. Daarbij is voorts van belang dat het begrijpelijk is dat de officier van justitie (aanvankelijk) heeft willen wachten met het formuleren van de precieze bezwaren tegen het vonnis, totdat de schriftelijke tekst daarvan beschikbaar was.
Onder deze omstandigheden weegt het belang van de behandeling in hoger beroep van deze zaak zwaarder dan een scherpe sanctionering van het door de officier van justitie begane vormverzuim.
De slotsom is dat de officier van justitie in het hoger beroep kan worden ontvangen. Aangezien het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zich beperkt heeft tot de beantwoording van deze vraag, is het niet volledig geweest. Het onderzoek zal daarom worden heropend ten behoeve van de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
Heropent het gesloten onderzoek, schorst dit in het belang ervan en beveelt de hervatting van het onderzoek op een nader te bepalen terechtzitting.
Beveelt de oproeping van de verdachte en de raadsvrouw van de verdachte tegen de nog nader te bepalen terechtzitting.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. S. Clement en mr. P. Greve, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 april 2021.
=========================================================================
[…]