ECLI:NL:GHAMS:2021:1461

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
26 mei 2021
Zaaknummer
200.267.556/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op onaanvaardbaarheid van betaling op grond van art. 1:102 BW (oud) in het licht van wetswijziging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en Hoist Finance AB. [appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter had geoordeeld dat [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was voor een schuld die haar ex-echtgenoot, [X], had aangegaan met een rechtsvoorganger van Hoist. De schuld was ontstaan uit een kredietovereenkomst die [X] had gesloten, en bij de ontbinding van het huwelijk was de schuld aan [X] toegescheiden. De kantonrechter had de vordering van Hoist toegewezen tot een bedrag van € 18.626,54, wat de helft van de schuld ten tijde van de ontbinding van het huwelijk vertegenwoordigde.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat het beroep van Hoist op art. 1:102, tweede zin, BW (oud) onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, vooral gezien de wijziging van deze bepaling per 1 januari 2012. [appellante] stelde dat de wetgever een situatie zoals die van haar onwenselijk achtte, omdat de waarde van de bezittingen die zij bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap ontving, veel geringer was dan het bedrag waarvoor zij aansprakelijk bleef voor de schuld van haar ex-echtgenoot.

Het hof heeft echter geoordeeld dat het oude art. 1:102, tweede zin, BW temporeel van toepassing is en dat [appellante] geen feiten heeft aangedragen die het beroep van Hoist op deze bepaling onaanvaardbaar maken. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 2.020 aan verschotten en € 1.114 voor salaris.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.267.556/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 7155664/CV EXPL 18-5648
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 mei 2021
inzake
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W.R. Aerts te Vlissingen,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Hoist genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 2 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 3 juli 2019, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen Hoist als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven,
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Hoist zal afwijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Hoist heeft, naar het hof begrijpt, geconcludeerd tot bekrachtiging, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.5) de vaststaande feiten vermeld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[appellante] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [X] (hierna: [X] ). [X] heeft in 2009, ongeveer een jaar voor de ontbinding van het huwelijk, een kredietovereenkomst gesloten met een rechtsvoorganger van Hoist tot een maximumbedrag van € 37.000. [appellante] was geen partij bij de kredietovereenkomst.
2.2.
Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, op 26 oktober 2010, bedroeg de schuld van [X] aan (de rechtsvoorganger van) Hoist € 37.253,08. Bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap is de schuld aan [X] toegescheiden. Nadat betalingsachterstanden waren ontstaan, heeft (de rechtsvoorganger van) Hoist het gehele krediet opgeëist in 2015 en zowel [X] als [appellante] aangesproken tot terugbetaling.

3.Beoordeling

3.1.
Hoist heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellante] – naast [X] – hoofdelijk wordt veroordeeld om aan haar € 50.322,49 te voldoen, zijnde het gehele openstaande saldo per 1 november 2018, met rente vanaf die datum. De kantonrechter heeft deze vordering op grond van art. 1:102, tweede volzin, BW (oud) toegewezen tot een bedrag van € 18.626,54. Dat is de helft van de schuld uit hoofde van de kredietovereenkomst ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. De kantonrechter heeft [appellante] verder – naast [X] – hoofdelijk in de proceskosten van Hoist veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.2.
Met grief 1 betoogt [appellante] dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Hoist van haar op grond van art. 1:102 BW (oud) betaling vordert van de helft van de schuld ten tijde van de ontbinding van het huwelijk. Zij wijst er in dit verband op dat de wetgever dit artikel met ingang van 1 januari 2012 heeft gewijzigd, omdat de wetgever een situatie als thans bij [appellante] dreigt te ontstaan door de toepassing van de oude bepaling onwenselijk achtte. Het gaat daarbij om de situatie dat de waarde van de bezittingen die een echtgenoot bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap ontvangt, (veel) geringer is dan het bedrag waarvoor die echtgenoot jegens een derde aansprakelijk blijft voor een schuld die de andere echtgenoot is aangegaan anders dan voor de gewone gang van de huishouding. [appellante] wijst erop dat de schuldeiser op grond van het nieuwe art. 1:102, tweede volzin, BW, in een dergelijk geval nog slechts verhaal kan halen op hetgeen de echtgenoot in kwestie uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap heeft verkregen. Zij stelt dat zij nauwelijks iets van waarde heeft ontvangen bij de verdeling.
3.3.
Dit betoog gaat niet op. Vast staat dat het oude art. 1:102, tweede zin, BW hier temporeel van toepassing is. [appellante] heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die tot de conclusie kunnen leiden dat het beroep van Hoist op die bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onvoldoende is in dit verband in ieder geval dat [appellante] geen partij is bij de kredietovereenkomst, dat zij er destijds ook niet van op de hoogte was dat [X] deze aanging en dat de overeenkomst niet is aangegaan voor de gewone gang van de huishouding. Deze omstandigheden waren al in het oude art. 1:102, tweede zin, BW verdisconteerd. Ook is onvoldoende in dit verband dat de schuld op grond van de kredietovereenkomst bij de verdeling van de gemeenschap aan [X] is toegescheiden en dat [appellante] – zoals zij (zonder nadere onderbouwing) stelt, maar door Hoist bij gebrek aan wetenschap wordt betwist – bij die verdeling nauwelijks iets van waarde heeft ontvangen. De omstandigheid dat [appellante] onder het recht dat sinds 1 januari 2012 geldt tot een geringer bedrag aansprakelijk zou zijn geweest dan onder het oude, toepasselijke recht, brengt hierin, mede gelet op het overgangsrecht (art. V lid 7 Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), geen verandering.
3.4.
Grief 2 ziet op de proceskostenveroordeling en mist zelfstandige betekenis.
3.5.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Hoist begroot op € 2.020 aan verschotten en € 1.114 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. A.P. Wessels, mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, en mr. M.E.M.G. Peletier en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2021.