ECLI:NL:GHAMS:2021:1461
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep op onaanvaardbaarheid van betaling op grond van art. 1:102 BW (oud) in het licht van wetswijziging
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en Hoist Finance AB. [appellante] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter had geoordeeld dat [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was voor een schuld die haar ex-echtgenoot, [X], had aangegaan met een rechtsvoorganger van Hoist. De schuld was ontstaan uit een kredietovereenkomst die [X] had gesloten, en bij de ontbinding van het huwelijk was de schuld aan [X] toegescheiden. De kantonrechter had de vordering van Hoist toegewezen tot een bedrag van € 18.626,54, wat de helft van de schuld ten tijde van de ontbinding van het huwelijk vertegenwoordigde.
In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat het beroep van Hoist op art. 1:102, tweede zin, BW (oud) onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, vooral gezien de wijziging van deze bepaling per 1 januari 2012. [appellante] stelde dat de wetgever een situatie zoals die van haar onwenselijk achtte, omdat de waarde van de bezittingen die zij bij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap ontving, veel geringer was dan het bedrag waarvoor zij aansprakelijk bleef voor de schuld van haar ex-echtgenoot.
Het hof heeft echter geoordeeld dat het oude art. 1:102, tweede zin, BW temporeel van toepassing is en dat [appellante] geen feiten heeft aangedragen die het beroep van Hoist op deze bepaling onaanvaardbaar maken. Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Tevens is [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, die zijn begroot op € 2.020 aan verschotten en € 1.114 voor salaris.