ECLI:NL:GHAMS:2021:1614

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
23-002234-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis kinderrechter inzake poging woninginbraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2001 en thans gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind, was in eerste aanleg veroordeeld voor een poging tot woninginbraak. De tenlastelegging betrof een incident op 21 juli 2019 te Eindhoven, waarbij de verdachte probeerde in te breken in een woning door de ruit van de voordeur in te slaan. Het hof heeft het vonnis van de kinderrechter vernietigd, maar kwam tot dezelfde bewezenverklaring als de rechter in eerste aanleg. De verdachte had bekend de ruit te hebben ingeslagen, maar ontkende opzet op diefstal. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, waaronder het vastpakken van de deurklink met zijn bloed erop, wezen op een poging tot diefstal met braak. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van twee maanden met een proeftijd van twee jaren, onder bijzondere voorwaarden van begeleiding door de William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 133,60 toegewezen aan de benadeelde partij voor materiële schade, terwijl de vordering voor immateriële schade werd afgewezen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002234-20
datum uitspraak: 25 mei 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 september 2020 in de strafzaak onder de parketnummers 13-042364-20 en 13-113378-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 2001,
[adres 1] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2021 en 11 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 juli 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een of meer goederen uit de woning aan de [adres 2] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan de heer [benadeelde] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn bereik te brengen door middel van braak, door de ruit van de voordeur in te slaan, althans te vernielen en/of (trachtten) de klink van de deur van binnenuit te openen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 juli 2019 te Eindhoven opzettelijk en wederrechtelijk de ruit van de voordeur van de woning aan de [adres 2] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan de heer [benadeelde] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar de bewijsoverweging en bewijsmiddelen aanpassing behoeven en het hof ook overigens tot andere beslissingen komt, zodat het partieel bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou genereren.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting het hof verzocht de verdachte vrij te spreken van hetgeen hem primair ten laste is gelegd. Niet kan worden vastgesteld dat het bloed op de deurklink is veroorzaakt door een poging van de verdachte de deur te openen. Zelfs indien wel sprake zou zijn van een greepspoor is geen sprake van (voorwaardelijk) opzet op het wegnemen van enig goed uit de woning.
Het hof stelt vast dat de verdachte heeft bekend dat hij de ruit heeft ingeslagen. Verder staat vast dat op de deurklink aan de binnenkant van de deur bloed van de verdachte is aangetroffen. Het hof concludeert hieruit dat de verdachte, nadat hij de ruit van de deur had ingeslagen, zijn hand door het ontstane gat heeft gestoken en de deurklink heeft vastgepakt. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden geacht te zijn gericht op voltooiing van een diefstal met braak in de woning en aldus een poging tot dat misdrijf opleveren. Desgevraagd heeft de verdachte geen enkele plausibele alternatieve verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn bloed op de deurklink aan de binnenzijde van de deur.
Dat de verdachte, zoals hij heeft verklaard, de ruit heeft ingeslagen in het kader van het spel ‘doen, durven of de waarheid’ en daarbij gewond is geraakt acht het hof gelet op het voorgaande niet geloofwaardig.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot woninginbraak. Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 21 juli 2019 te Eindhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om een of meerdere goederen uit de woning aan de [adres 2] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan de heer [benadeelde] , weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak, door de ruit van de voordeur in te slaan en te trachten de klink van de deur van binnenuit te openen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, met algemene en bijzondere voorwaarden, te weten het verblijf in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te weten Multipluszorg, en zich houden aan het programma dat deze instelling in overleg met de William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) heeft opgesteld.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van twee jaren, met algemene en bijzondere voorwaarden, te weten het meewerken aan begeleiding door de WSS, waaronder begrepen ambulante behandeling.
De raadsvrouw heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf zoals gevorderd door de advocaat-generaal, waarbij ambulante behandeling slechts dan aan de orde kan zijn indien geïndiceerd door de WSS.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft geprobeerd in te breken in een woning. Daartoe heeft hij een ruit in de voordeur van de betreffende woning ingeslagen waarna hij heeft geprobeerd deze deur via het ontstane gat in de ruit te openen. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de bewoner van de woning en hem schade en overlast bezorgd. Daarnaast brengen woninginbraken en pogingen daartoe gevoelens van onveiligheid met zich mee, zowel bij het directe slachtoffer als in de maatschappij.
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging haar weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het LOVS. Daarin wordt voor een inbraak in een woning voor een
first offendereen taakstraf van 120 uren dan wel dienovereenkomstige jeugddetentie genoemd.
Het hof heeft tevens kennis genomen van de Pro Justitia rapportages, opgesteld door respectievelijk A.X. Rutten, kinder- en jeugdpsychiater, van 20 februari 2021 en door [naam 1] , GZ-psycholoog, van 12 februari 2021. Beide zijn opgesteld in een andere strafzaak tegen de verdachte.
In het nadeel van de verdachte weegt het hof mee dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 29 april 2021 eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens vermogensdelicten.
De Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad) heeft in zijn rapport van 28 mei 2020 geadviseerd aan de verdachte, indien schuldig bevonden, een voorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen met algemene en bijzondere voorwaarden, waaronder, samengevat, het meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek en een specialistische behandeling, het meewerken aan plaatsing bij Multipluszorg of een zelfstandig begeleid wonen traject en het meewerken aan het vinden van een positieve dagbesteding.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [naam 2] , als zittingsvertegenwoordiger verbonden aan de Raad, het hof verzocht de verdachte, indien schuldig bevonden, te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke straf met een zo open mogelijk geformuleerde bijzondere voorwaarde strekkende tot begeleiding door de WSS. [naam 3] , verbonden aan de WSS, heeft ter terechtzitting in hoger beroep een zelfde standpunt ingenomen.
Het hof zal het advies van de Raad overnemen, waarbij het acht heeft geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn recente ontslag bij Multipluszorg, de mogelijkheden van verblijf bij de moeder van zijn vriendin en de omstandigheid dat in een ander verband dan onderhavige strafzaak reeds wordt gezocht naar een op de verdachte toegespitste behandeling van de bij hem geconstateerde psychische problematiek.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van na te melden duur en met na te melden bijzondere voorwaarde passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 633,60, bestaande uit € 133,60 voor materiële schade en € 500,00 voor immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 133,60 en voor het overige afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het hof ter terechtzitting verzocht de vordering toe te wijzen voor zover deze ziet op de gevorderde materiële schade, te weten € 133,60 en voor het overige de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting de vordering voor zover deze ziet op de ruit niet betwist en het hof verzocht de vordering voor het overige af te wijzen, subsidiair de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag, bestaande uit de vervanging van de ruit en de deurmat, en de aanschaf van verf en een kwast. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
De door de benadeelde partij gevorderde vergoeding van als immaterieel opgegeven schade ten bedrage van € 500,00 voor ‘de aanschaf van camera’s en alarmen in verband met eerdere geslaagde inbraken en angst’ zal het hof afwijzen, aangezien het hof daarvoor geen grond aanwezig acht.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 63, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

De advocaat-generaal en de raadsvrouw van de verdachte hebben het hof ter terechtzitting verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2019, parketnummer 13-113378-19, voorwaardelijk opgelegde werkstraf van twintig uren, subsidiair 10 dagen jeugddetentie, af te wijzen.
Het hof zal het openbaar ministerie in zijn vordering tot tenuitvoerlegging van boven bedoelde voorwaardelijk opgelegde werkstraf niet-ontvankelijk verklaren, nu het onderhavige strafbare feit niet is gepleegd in de proeftijd verbonden aan voormelde veroordeling. Het onderhavige strafbare feit dateert immers van 21 juli 2019, terwijl de proeftijd verbonden aan voormelde veroordeling loopt van 30 oktober 2019 tot 22 november 2021.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dat noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal houden aan alle door de William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering in het kader van begeleiding te geven aanwijzingen, ook indien die ambulante behandeling door een daartoe geschikte instelling inhouden.
Geeft opdracht aan William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 133,60 (honderddrieëndertig euro en zestig cent)ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van €
133,60 (honderddrieëndertig euro en zestig cent)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 21 juli 2019.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot tenuitvoerlegging met parketnummer 13-113378-19.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. V.M.A. Sinnige, mr. D. Radder en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 mei 2021.
=========================================================================
[…]