ECLI:NL:GHAMS:2021:1778

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
23-001088-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte in witwaszaak met betrekking tot € 100.000

Het gerechtshof Amsterdam heeft op 11 juni 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1983, werd beschuldigd van het medeplegen van witwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 maart 2013. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met zijn broer een bedrag van € 100.000 heeft gewitwassen. De verdachte had een taakstraf van 200 uren opgelegd gekregen, in plaats van de eerder opgelegde gevangenisstraf van 4 maanden door de rechtbank. Het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een ander onderdeel van de tenlastelegging. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij vrijgesproken was van een deel van de beschuldigingen. Het hof concludeerde dat de verdachte wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, en dat hij een actieve rol had gespeeld in de geldwisseltransactie. De verdediging had betoogd dat de verdachte niet op de hoogte was van de herkomst van het geld, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig. De uitspraak benadrukt de ernst van witwassen en de impact op de legale economie.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001088-16
datum uitspraak: 11 juni 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 maart 2016 in de strafzaak onder parketnummer 15-740862-12 tegen
[verdachte 6],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1983,
adres: [woonadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12, 13, 14, 19 en 22 april 2021 en 28 mei 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep tegen voormeld vonnis ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 januari 2010 tot en met 12 maart 2013 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Het verwijt ziet op het verrichten van een geldwissel op 1 en/of 2 januari 2013 ten bedrage van € 100.000 (onderdeel a) en het verrichten van een geldwissel op 7 januari 2013 ten bedrage van € 300.000 (onderdeel b).
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde onderdeel b. De verdachte heeft het hoger beroep onbeperkt ingesteld en dit is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak.
De advocaat-generaal en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen deze vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
In de tenlastelegging zijn de onderdelen a en b opgenomen, die van elkaar zijn gescheiden door de woorden ‘en/of’. Het hof is daarom van oordeel dat sprake is van gevoegde feiten in de zin van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Gelet op het bepaalde in dit artikel staat voor de verdachte geen hoger beroep open tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis gegeven beslissing tot vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2010 tot en met 12 maart 2013 te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer, en/of Oosthuizen, gemeente Zeevang, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een of meermalen (telkens)
- van onderstaand(e) voorwerp(en), de werkelijke aard en/of herkomst verborgen en/of verhuld, dan wel verhuld en/of verborgen wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) is en/of dat/die voorwerp(en) voorhanden had en/of
- onderstaand(e) voorwerp(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet of van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt,
te weten
(geldwisseling 1 uit zd 04B op 01-01-13 en /of 02-01-13)
a)een of meer geldbedrag(en) van (in totaal) EURO 100.000,-,
in elk geval (telkens) een of meer (grote) hoeveelheid/hoeveelheden geld,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dat voorwerp/die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt en een andere bewijsconstructie hanteert dan de rechtbank.

Bewijsoverwegingen

Algemene overwegingen
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zijn de na te noemen telefoonnummers en ping- en/of bijnamen aan de hierna te noemen personen toe te schrijven:
  • [verdachte 1]maakte gebruik van de telefoonnummers [A-telefoonnummer] , [B-telefoonnummer] , [C-telefoonnummer] en [D-telefoonnummer] en kan gekoppeld worden aan de pingnamen ‘ [pingnaam A verdachte 1] ’, ‘ [pingnaam B verdachte 1] ’, ‘ [pingnaam C verdachte 1] ’, ‘ [pingnaam D verdachte 1] ’, ‘ [voornaam verdachte 1] ’ en ‘ [pingnaam E verdachte 1] ’.
  • [verdachte 6]is de tweelingbroer van [verdachte 1] . Hij maakte gebruik van het telefoonnummer [E-telefoonnummer] en had als pingnaam ‘ [pingnaam verdachte 6] ’.
  • [betrokkene 2]is de partner van [verdachte 1] . Zij maakte gebruik van de telefoonnummers [F-telefoonnummer] , [G-telefoonnummer] en [H-telefoonnummer] .
Zaaksdossier 4B onderdeel a: witwassen
De verdachte wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen. Het verwijt ziet, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, op het verrichten van een geldwissel van € 100.000 op 1 en/of 2 januari 2013 (onderdeel a van de tenlastelegging).
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde onderdeel a bewezen kan worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken. In dit verband is naar voren gebracht dat uit het dossier enkel kan worden afgeleid dat de verdachte op verzoek van zijn broer [verdachte 1] naar Oosthuizen is gegaan om daar een van [verdachte 1] afkomstig bedrag van € 50.000 aan hem te overhandigen. Niet blijkt dat de verdachte wetenschap had van het feit dat [verdachte 1] zelf ook € 50.000 had meegenomen, zodat reeds om die reden de betrokkenheid van de verdachte dient te worden beperkt, in die zin dat enkel sprake is van een witwasvermoeden ten aanzien van ‘een grote hoeveelheid geld’. Evenmin kan worden bewezen dat de verdachte wist, of redelijkerwijs moest vermoeden, dat het geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Dit geld was afkomstig van een kennis van [verdachte 1] , genaamd [betrokkene 13] , die aan [verdachte 1] had gevraagd het bedrag te wisselen. Betoogd is, zo begrijpt het hof uit de verwijzing naar het door de verdediging in hoger beroep gehouden pleidooi in de zaak van (de medeverdachte) [verdachte 1] , dat hij, voor wat betreft het bedrag dat afkomstig zou zijn van [betrokkene 13] , een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring heeft afgelegd omtrent de herkomst daarvan. Voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte moet aantonen dat het bedrag dat [betrokkene 13] aan [verdachte 1] heeft verstrekt, niet uit misdrijf afkomstig is, is het voorwaardelijk verzoek gedaan de behandeling ter terechtzitting aan te houden teneinde het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen onderzoek te doen naar de herkomst van bedoeld bedrag.
Het oordeel van het hof
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte 1] in de nacht van 1 op 2 januari 2013 in een woonwijk in Oosthuizen € 100.000 heeft gewisseld. De verdachte heeft de helft van dit bedrag, € 50.000, in de nachtelijke uren naar [verdachte 1] gebracht, die reeds in Oosthuizen was. Dat de verdachte niet zou hebben geweten dat [verdachte 1] zelf ook een geldbedrag van € 50.000 ten behoeve van deze geldwissel bij zich had, acht het hof onaannemelijk, mede gelet op het opgenomen gesprek tussen de verdachte en [verdachte 1] op 2 januari 2013 om 00:16 uur in Oosthuizen. Naar het oordeel van het hof kan uit dit gesprek, waarin [verdachte 1] meermalen aan de verdachte vroeg: “
waar is de rest”en “
is dit 50?” worden afgeleid dat voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat ook [verdachte 1] een deel van het te wisselen geld bij zich had. Dat de verdachte midden in de nacht een bedrag van € 50.000 naar zijn broer zou brengen in een (gezien de vele door [verdachte 1] gegeven richtingaanwijzingen) onbekende woonwijk in Oosthuizen, zonder daarbij op de hoogte te zijn van de beoogde geldwissel van € 100.000, acht het hof onaannemelijk, mede vanwege de door de verdachte te lopen veiligheidsrisico’s.
Het hof is van oordeel dat het verrichten van een dergelijke transactie buiten het bankwezen om gelet op de daarmee gepaard gaande aanzienlijke veiligheidsrisico’s, alleen al vanwege het (nachtelijk) vervoeren van dit omvangrijke bedrag, een redelijk vermoeden van witwassen oplevert.
Van de verdachte mag mitsdien worden verlangd, dat hij een concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring geeft omtrent de herkomst daarvan. De verdachte heeft zich in zijn verklaring bij de politie op 14 maart 2013 omtrent deze geldwissel grotendeels op zijn verschoningsrecht jegens zijn broer beroepen. Het hof begrijpt uit het in hoger beroep gehouden pleidooi van de verdediging dat de verklaring van zijn broer [verdachte 1] dient te worden gezien als concrete, min of meer verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring.
Het hof overweegt daarover als volgt.
[verdachte 1] heeft bij de politie op 24 april 2013 niets willen verklaren over deze geldwissel. Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg op 22 februari 2016 heeft hij verklaard dat hij twee geldwissels heeft verricht. De eerste geldwissel betrof een bedrag van € 100.000 en heeft hij op verzoek van zijn vriend ‘ [roepnaam betrokkene 13] ’ verricht, die in onroerend goed en in de autohandel zat en extreem vermogend zou zijn; [verdachte 1] kon er € 1.000 mee verdienen. De tweede geldwissel betrof een bedrag van € 180.000 waarvan € 40.000 afkomstig was van eerder genoemde [roepnaam betrokkene 13] , € 90.000 van een bevriende voetballer en een bedrag van € 50.000 van [verdachte 1] zelf, dat gokwinsten betrof.
Op verzoek van de verdediging is de persoon van wie een groot deel van de bedragen afkomstig zou zijn, [betrokkene 13] , als getuige ter terechtzitting gehoord. Deze getuige heeft aanvankelijk, in zijn verklaring bij de politie op 20 maart 2013, onder meer verklaard dat [verdachte 1] en hij financieel niet aan elkaar verbonden waren en geen zaken met elkaar deden. Ofschoon de getuige in dat verhoor niet specifiek naar geldwissels is gevraagd, acht het hof het opmerkelijk dat hij eigenstandig geen melding heeft gedaan van de gestelde omvangrijke geldwissels, nu deze toch als een niet alledaagse zakelijke transactie kunnen worden beschouwd; [betrokkene 13] heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij slechts een paar keer geldwissels met anderen buiten het bankwezen om heeft gedaan, maar nooit bedragen van meer dan € 10.000/€ 20.000. Ter terechtzitting in eerste aanleg is een ongedateerde verklaring van [betrokkene 13] overgelegd, waarin hij verklaart dat [verdachte 1] begin januari 2013 een bedrag van € 100.000 heeft gewisseld in grote coupures; omtrent een daaropvolgende tweede geldwissel van € 40.000 wordt in de verklaring met geen woord gesproken. Daarnaar gevraagd ter terechtzitting in hoger beroep heeft de getuige verklaard dat een tweede geldwissel met [verdachte 1] hem niet bijstaat, maar dat het zou kunnen. Opmerkelijk acht het hof verder dat de getuige heeft toegelicht mede vanwege digitale fraude zijn geld niet aan een bank toe te vertrouwen, maar er kennelijk geen bezwaar in zag omvangrijke bedragen toe te vertrouwen aan [verdachte 1] , van wie hij wist dat hij een gokker is, zonder daarvoor enige zekerheid in te bouwen. De verklaring van de getuige wijkt verder af van de verklaring van [verdachte 1] wat betreft de gang van zaken omtrent de geldwissel: zo is, anders dan [verdachte 1] heeft verklaard, volgens de getuige geen vergoeding aan [verdachte 1] voor de geldwissel betaald en is geen geldtelmachine gebruikt. Dat [verdachte 1] een dergelijke transactie zou verrichten zonder vergoeding is evenwel ongeloofwaardig in het licht van de pinggesprekken, waaruit volgt dat hij de personen, bij wie hij geld wilde wisselen, een behoorlijk percentage hiervoor moest betalen. In een pinggesprek op 31 december 2012 tussen ‘ [pingnaam betrokkene 12] ’ en ‘ [pingnaam D verdachte 1] ’ vroeg [verdachte 1] aan [pingnaam betrokkene 12] om ‘paarse’ te regelen, ‘200 stuks’. [pingnaam betrokkene 12] dacht dat wel te kunnen regelen en vraagt ‘2proc’, hetgeen [verdachte 1] duur vond; [verdachte 1] vroeg: “
kan je niet voor 1 procent regelen”. Op een latere vraag die dag van [verdachte 1]
“Kan ik komen wisselen of gaat het niet meer lukken”, antwoordde [pingnaam betrokkene 12] dat het niet ging, dat iedereen druk was en dat
“die andere 3 procent wil”. In een gesprek op 4 januari 2013 tussen ‘ [pingnaam betrokkene 6] ’ (geïdentificeerd als [betrokkene 6] ) en ‘ [pingnaam D verdachte 1] ’ vroeg [verdachte 1] of [pingnaam betrokkene 6] nog 300 kon wisselen. Een dag later, op 5 januari 2013, meldde [pingnaam betrokkene 6] :
“He gap procent erbij dan kan het. Dat is normaal zegt ie”. [verdachte 1] reageerde daarop dat hij dat teveel vond:
“ik kan het voor 1.4 procent doen maar vindt het teveel 1 procent vindt ik netjes”.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de verklaring van [verdachte 1] , dat een deel van het bedrag betreffende de geldwissels (€ 100.000 van de eerste geldwissel en € 40.000 van de tweede geldwissel) afkomstig is van [betrokkene 13] , als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven.
Mitsdien kan van het Openbaar Ministerie niet worden verlangd nader onderzoek naar de herkomst van bedoelde bedragen te doen.
Concluderend is het hof van oordeel dat, gelet op het ontbreken van een concrete, verifieerbare, niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring van de verdachte omtrent de herkomst van het contante geldbedrag van € 100.000, het niet anders kan zijn dan dat bedoeld bedrag afkomstig is van enig misdrijf en dat de verdachte dit wist.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat beide verdachten een significant aandeel hebben gehad in het geldwisseltraject: de geldwissel is immers enkel mogelijk geweest doordat beide verdachten, kennelijk met het oog op spreiding van het risico, de helft van het door [verdachte 1] in Oosthuizen te wisselen bedrag hebben aangeleverd. Het hof is van oordeel dat daarom sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking en derhalve van medeplegen.
Voorwaardelijk verzoek verdediging
De verdediging heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om, voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte moet aantonen dat het bedrag van € 100.000 dat [betrokkene 13] aan [verdachte 1] heeft verstrekt niet uit misdrijf afkomstig is, het Openbaar Ministerie onderzoek te laten doen naar de herkomst van die bedragen.
Nu het hof de verklaring van [verdachte 1] , dat onder meer het bedrag van € 100.000 afkomstig is van [betrokkene 13] , als ongeloofwaardig terzijde heeft geschoven, is niet voldaan aan de voorwaarde voor inwilliging van het verzoek van de verdediging, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 2 januari 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander
a) een geldbedrag van in totaal EURO 100.000,-
verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en omgezet, terwijl hij en zijn mededader wisten, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte ter zake van het in onderdeel a bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden en heeft een beslissing genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen, als nader in het vonnis omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het in onderdeel a ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is aangevoerd dat het de vraag is welk redelijk strafdoel nog wordt gediend met het opleggen van een straf en/of maatregel, gelet op de omstandigheid dat het feit van ruim 8 jaar geleden dateert en sprake is van schending van de redelijke termijn. Voorts is gewezen op de volgens de verdediging ondergeschikte rol van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het witwassen van een bedrag van € 100.000. Witwassen van crimineel geld vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Bovendien heeft het in omloop zijn van witgewassen geldbedragen een sterk corrumperende werking en faciliteert dit veelal ander strafbaar handelen. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door eigen financieel gewin en daarbij geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 25 maart 2021 is hij eerder ter zake van witwassen onherroepelijk veroordeeld.
Gelet op het voorgaande, in het bijzonder de ernst van het bewezen verklaarde feit, mede gezien de omvang van het witgewassen bedrag en de rol die de verdachte daarbij heeft vervuld, past naar het oordeel van het hof als sanctie slechts een onvoorwaardelijke straf. Het hof acht de door de verdediging bepleite toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan ook niet passend en geboden. Alles afwegende acht het hof in beginsel een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, aangewezen.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in twee instanties is geschonden, zonder dat deze vertragingen aan de verdediging zijn te wijten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de termijn voor de berechting in eerste aanleg met 1 jaar is overschreden en dat de termijn voor de berechting in hoger beroep met ruim 3 jaren is overschreden.
Het hof zal de overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat en in plaats van een taakstraf van de hiervoor vermelde duur een taakstraf voor de duur van 200 uren subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, opleggen.

In beslag genomen voorwerpen

Onttrekking aan het verkeer
De in beslag genomen en nog niet teruggegeven twee wikkels met verdovende middelen zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit aangetroffen en behoren aan hem toe. Deze voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36b, 36d, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13a van de Opiumwet.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in onderdeel b ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde in onderdeel a heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
200 (tweehonderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
100 (honderd) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: twee wikkels met verdovende middelen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Achterberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 juni 2021.