ECLI:NL:GHAMS:2021:182

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
200.274.546/01 NOT
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een notaris over advisering inzake aanvaarding nalatenschap en vervaltermijn ex art. 99 lid 21 Wna

In deze zaak hebben klaagsters, twee zussen, een klacht ingediend tegen een notaris over zijn advisering met betrekking tot de aanvaarding van de nalatenschap van hun moeder. De klacht is ingediend op 21 februari 2020, maar de notaris heeft op 26 april 2020 een verweerschrift ingediend. De kern van de klacht is dat de notaris hen niet correct heeft geïnformeerd over de risico's van de zuivere aanvaarding van de nalatenschap, wat hen in een nadelige positie heeft gebracht. De zussen stellen dat de notaris hen had moeten wijzen op de mogelijkheid van vorderingen uit de nalatenschap van hun vader, die hen zou kunnen treffen na de aanvaarding van de nalatenschap van hun moeder.

Het Gerechtshof Amsterdam heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze te laat was ingediend. Volgens artikel 99 lid 21 van de Wet op het Notarisambt kan een klacht slechts worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop de klager kennis heeft genomen van het handelen of nalaten van de notaris. Het hof oordeelt dat de termijn is gaan lopen op 18 februari 2014, de datum van de bespreking met de notaris, en dat de klacht op 1 augustus 2019 te laat is ingediend. Het hof bevestigt de beslissing van de kamer voor het notariaat, die eerder ook tot de conclusie kwam dat de klacht niet-ontvankelijk was.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve kennis van het handelen van de notaris en dat de subjectieve kennis van de klager over mogelijke tuchtrechtelijke onjuistheden niet relevant is voor het begin van de vervaltermijn. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 9 februari 2021.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.274.546/01 NOT
nummer eerste aanleg : C/05/357536 / KL RK 19-107
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 9 februari 2021
inzake

1.[klaagster 1] ,

wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[klaagster 2],
wonend te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.J.C.M. van Acht, advocaat te Oosterbeek, gemeente Renkum,
tegen
[notaris],
notaris te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.P.L.M. Buijsrogge, advocaat te Arnhem.
Partijen worden hierna klaagsters (respectievelijk klaagster 1 dan wel klaagster 2) en de notaris genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Klaagsters hebben op 21 februari 2020 een beroepschrift - met bijlage - en op 6 maart 2020 een aanvullend beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de kamer) van 24 januari 2020 (ECLI:NL:TNORARL:2020:4). De notaris heeft op 26 april 2020 een verweerschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend.
1.2.
Op 6 november 2020 is namens klaagsters een productie ingediend.
1.3.
Het hof heeft voorts de stukken van de eerste aanleg van de kamer ontvangen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 26 november 2020. Klaagsters, vergezeld van hun gemachtigde, en de notaris, vergezeld van zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; beide gemachtigden aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

2.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten gaat het hof van het volgende uit.
2.1.
[X] (hierna: vader) is overleden op 7 mei 2007. Hij liet achter zijn echtgenote, [Y] (hierna: moeder) en zijn vier dochters: [dochter A] (hierna: [A] ), [dochter B] (hierna: klaagster 2 dan wel [B] ), [dochter C] (hierna: [C] ) en [dochter D] (hierna: klaagster 1 dan wel [D] ).
2.2.
Op 28 november 2013 is moeder overleden. Op grond van haar (op 18 augustus 2003 door de voorganger van de notaris opgemaakte) testament liet moeder haar vier dochters achter als erfgenaam, ieder voor een gelijk gedeelte. Voorts heeft moeder [D] tot executeur benoemd.
2.3.
De nalatenschap van vader is afgewikkeld na het overlijden van moeder. Vanuit de afwikkeling van de nalatenschap van vader hadden de vier zussen een vordering op (de nalatenschap van) moeder.
2.4.
Op 28 januari 2014 heeft [D] een bespreking met de notaris gehad met betrekking tot het opstellen van een verklaring van erfrecht in de nalatenschap van moeder.
2.5.
Naar aanleiding van die bespreking heeft de notaris op 31 januari 2014 een brief gestuurd aan alle erfgenamen. In die brief gaf de notaris een toelichting op het testament van moeder en de keuzes die de erfgenamen hadden wat betreft de (beneficiaire) aanvaarding c.q. verwerping van de nalatenschap. Ook nodigde de notaris de erfgenamen uit voor een bespreking.
2.6.
Die bespreking heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Tijdens die bespreking hebben [A] en [C] ervoor gekozen om de nalatenschap van moeder beneficiair te aanvaarden. [B] en [D] hebben de nalatenschap van moeder zuiver aanvaard.
2.7.
Op 21 maart 2014 heeft de notaris de verklaring van erfrecht opgemaakt.
2.8.
Op 13 oktober 2017 heeft [C] klaagsters persoonlijk aansprakelijk gesteld voor het boedeltekort in de nalatenschap van moeder, welk boedeltekort is ontstaan door de hiervoor onder 2.3. genoemde vordering van de vier zussen op moeder. Op 10 november 2017 heeft [A] klaagsters eveneens persoonlijk aansprakelijk gesteld.
2.9.
Op 2 maart 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de notaris en klaagsters. Hierbij is onder andere gesproken over de afwikkeling van de nalatenschap van moeder en de aansprakelijkstelling van klaagsters door de andere erfgenamen.
2.10.
Op 8 juni 2018 hebben klaagsters de notaris aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden, daartoe stellende dat de notaris toerekenbaar tekortgeschoten is in zijn advisering en in zijn zorgplicht jegens klaagsters.

3.Standpunt van klaagsters

Klaagsters stellen dat de notaris klaagsters foutief dan wel onvolledig heeft geadviseerd over de aanvaarding van de nalatenschap van moeder. De notaris had klaagsters moeten wijzen op de mogelijkheid dat in de nalatenschap van moeder nog vorderingen aanwezig zouden zijn vanwege de schuldig gebleven erfdelen uit de nalatenschap van vader en dat hierdoor de nalatenschap van moeder mogelijk negatief was. De notaris had klaagsters uitdrukkelijk mondeling en schriftelijk moeten wijzen op de risico’s van zuivere aanvaarding. Ook had de notaris klaagsters moeten adviseren om beneficiair te aanvaarden om geen ongelijkheid tussen de zussen te laten ontstaan. Als klaagsters juist waren geadviseerd, zouden zij de nalatenschap van moeder nimmer zuiver hebben aanvaard.

4.Beoordeling

4.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht niet‑ontvankelijk verklaard, omdat de klacht te laat is ingediend.
4.2.
Ingevolge artikel 99 lid 21 Wet op het notarisambt (Wna) kan een klacht slechts worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris, toegevoegd notaris of kandidaat-notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven kennis heeft genomen. Indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de notaris waarop de klacht betrekking heeft, wordt de klacht niet‑ontvankelijk verklaard. De beslissing tot niet‑ontvankelijkverklaring blijft achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.3.
Klaagsters stellen zich op het standpunt dat de aard van de normschending, een nalaten, meebrengt dat zij na afloop van de bespreking op 18 februari 2014 nu juist geen kennis droegen van het nalaten van de notaris. Wetenschap van het nalaten van de notaris kan klaagsters op zijn vroegst pas worden toegerekend vanaf het moment dat zij door de overige erfgenamen werden aangesproken tot betaling van de vorderingen uit het eerste overlijden, bij brief van 13 oktober 2017. Volgens klaagsters moet bij de beoordeling van de aanvang van de vervaltermijn ex artikel 99 lid 21 Wna een onderscheid worden gemaakt tussen het aan een klager bekend worden van het handelen van een notaris enerzijds en het bekend worden van diens nalaten anderzijds. In het laatste geval begint de vervaltermijn te lopen zodra van dat nalaten op enige wijze aan klager blijkt. Dit betekent volgens klaagsters dat de vervaltermijn in dit geval pas is gaan lopen op 13 oktober 2017 en dat de klacht op 1 augustus 2019 tijdig is ingediend. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft de gemachtigde van klaagsters ter zitting in hoger beroep een beroep gedaan op twee beslissingen van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer (ECLI:NL:GHAMS:2020:243 en ECLI:NL:GHAMS:2019:2329) waaruit ook zou volgen dat bepaalde wetenschap niet al op een eerder moment aan klager kon worden toegerekend en de vervaltermijn op een later moment zou zijn aangevangen.
4.4.
Met de kamer is het hof van oordeel dat de driejaarstermijn van artikel 99 lid 21 Wna is gaan lopen op 18 februari 2014. Op deze datum heeft de bespreking met de notaris plaatsgevonden, waarbij de notaris volgens klaagsters heeft nagelaten hen juist en volledig te adviseren over de aanvaarding van de nalatenschap van moeder. Voor de aanvang van de vervaltermijn is bepalend de objectieve kennis van het handelen of nalaten van de notaris en niet de subjectieve kennis dat dit handelen of nalaten mogelijk tuchtrechtelijk onjuist zou kunnen zijn, aldus vaste jurisprudentie van dit hof (ook de door de gemachtigde van klaagsters ter zitting aangehaalde jurisprudentie). Het is derhalve voor het gaan lopen van de driejaarstermijn niet relevant dat klaagsters op 18 februari 2014 nog geen kennis droegen van het (veronderstelde) nalaten van de notaris. Nu de driejaarstermijn op 18 februari 2017 is geëindigd en de klacht op 1 augustus 2019 is ingediend, is het hof - net als de kamer - van oordeel dat de klacht te laat is ingediend.
4.5.
Maar ook indien de nadere vervaltermijn van één jaar van artikel 99 lid 21 Wna in dit geval van toepassing zou zijn geweest, zou de klacht niet tijdig zijn ingediend. Voormelde nadere vervaltermijn gaat lopen, indien geoordeeld wordt dat de gevolgen van het aan de notaris verweten handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn geworden aan klaagsters. Volgens klaagsters is pas op 13 oktober 2017 aan hen duidelijk geworden wat de gevolgen waren van het (veronderstelde) nalaten van de notaris. De nadere vervaltermijn zou in dat geval geëindigd zijn op 13 oktober 2018, terwijl de klacht eerst op 1 augustus 2019 is ingediend, hetgeen derhalve hoe dan ook te laat is.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof, evenals de kamer, van oordeel is dat de klacht niet-ontvankelijk is. Het hof zal de beslissing van de kamer derhalve bevestigen.

5.Beslissing

Het hof:
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, C.H.M. van Altena en J.L.G.M. Mertens en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2021 door de rolraadsheer.