Dit arrest van het gerechtshof Amsterdam betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de betrokkene werd verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak is ontstaan uit een eerdere veroordeling van de betrokkene voor verschillende Opiumwetdelicten, gewoontewitwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman tijdens de zittingen in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, een schikking heeft getroffen met het openbaar ministerie. Deze schikking resulteert in een betalingsverplichting van € 1.445.907,62 aan de Staat. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking niet onder artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering valt, aangezien er al een vonnis was gewezen door de rechtbank. Het hof heeft de schikking in zijn uitspraak opgenomen en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel vastgesteld conform de overeenkomst tussen partijen.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan door de betrokkene de verplichting op te leggen tot betaling van het overeengekomen bedrag. De beslissing is genomen met inachtneming van de informatie die door beide partijen is verstrekt en de tijd die zij hebben gehad om tot een weloverwogen beslissing te komen. Het hof concludeert dat de zaak met gesloten beurzen kan worden afgedaan, wat betekent dat de betrokkene niet hoeft bij te betalen.