ECLI:NL:GHAMS:2021:1934

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
23-004856-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel en schikking

Dit arrest van het gerechtshof Amsterdam betreft een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de betrokkene werd verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak is ontstaan uit een eerdere veroordeling van de betrokkene voor verschillende Opiumwetdelicten, gewoontewitwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman tijdens de zittingen in hoger beroep.

Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, een schikking heeft getroffen met het openbaar ministerie. Deze schikking resulteert in een betalingsverplichting van € 1.445.907,62 aan de Staat. Het hof heeft vastgesteld dat de schikking niet onder artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering valt, aangezien er al een vonnis was gewezen door de rechtbank. Het hof heeft de schikking in zijn uitspraak opgenomen en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel vastgesteld conform de overeenkomst tussen partijen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan door de betrokkene de verplichting op te leggen tot betaling van het overeengekomen bedrag. De beslissing is genomen met inachtneming van de informatie die door beide partijen is verstrekt en de tijd die zij hebben gehad om tot een weloverwogen beslissing te komen. Het hof concludeert dat de zaak met gesloten beurzen kan worden afgedaan, wat betekent dat de betrokkene niet hoeft bij te betalen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004856-15
datum uitspraak: 8 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2015 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-740399-07 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1947,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van € 1.237.831,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 februari 2011 veroordeeld ter zake
van medeplegen van verschillende Opiumwetdelicten, medeplegen gewoontewitwassen, deelname aan een criminele organisatie en wapenbezit. Het tegen dat arrest gerichte cassatieberoep werd – voor zover thans van belang – op 13 november 2012 door de Hoge Raad verworpen.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 26 november 2015 het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.532.914,20 en is aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 1.527.914,20 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2019, 12 februari 2020, 10 februari 2021, 25 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde
bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt
dan de rechtbank.

Schikking

Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, met het openbaar ministerie een schikking heeft getroffen die uitkomt op een betalingsverplichting ter hoogte van € 1.445.907,62. De advocaat-generaal en de betrokkene verzoeken het hof het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 november 2015 te vernietigen, genoemde schikking te bekrachtigen en te bepalen dat de betrokkene € 1.445.907,62 aan de Staat dient te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De tussen partijen bereikte schikking houdt het volgende in. Blijkens een e-mailbericht van de
advocaat-generaal d.d. 12 maart 2021 waarin de schikking wordt uiteengezet en gezien de bevestiging van de juistheid daarvan door de raadsman per e-mailbericht van 15 maart 2021, wordt
de overeengekomen betalingsverplichting ter zake van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op grond van een optelsom van de waarde van het gelegde (conservatoire) beslag
(€ 998.943,93) en het becijferde vervolgprofijt (€ 446.963,69). Aldus behelst de schikking een overeengekomen betalingsverplichting van € 1.445.907,62.
Het hof hecht eraan op te merken dat het in onderhavige zaak niet betreft een schikking in de zin van artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, aangezien die situatie ziet op de totstandkoming
van een schriftelijke schikking tussen de officier van justitie en de betrokkene zonder bemoeienis van
de rechter. In de onderhavige situatie heeft de rechtbank reeds vonnis gewezen en kan in hoger beroep uitsluitend door het hof het vonnis worden vernietigd en hetgeen tussen het openbaar ministerie en de betrokkene is overeengekomen in de uitspraak worden betrokken.
Het hof heeft zich ervan vergewist dat partijen over en weer aan elkaar voldoende en duidelijke informatie hebben verstrekt ten aanzien van hetgeen werd beoogd. Partijen hebben voldoende tijd gehad weloverwogen tot een ondubbelzinnige beslissing te komen en partijen hebben, zoals het hof afleidt uit de e-mailberichten van 12 en 15 maart 2021 en het verhandelde ter terechtzitting van 25 maart 2021, zonder dwang deelgenomen aan de daartoe strekkende onderhandeling. Ook hebben partijen zich rekenschap gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van hun voorstel.
Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding de tot stand gekomen schikking in zijn uitspraak
te vervatten en de hoogte van het wederrechtelijk voordeel, onderscheidenlijk de verplichting tot
betaling aan de Staat, vast te stellen conform de tussen partijen overeengekomen schikking. Het hof merkt op dat de schikking ertoe leidt - zoals ook door de advocaat-generaal in haar
e-mailbericht van 12 maart 2021 is vermeld - dat de betrokkene niet hoeft bij te betalen en
dat de zaak dus ‘met gesloten beurzen’ wordt afgedaan.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.445.907,62 (eenmiljoen vierhonderdvijfenveertigduizend negenhonderdzeven euro en tweeënzestig cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. P. Greve en mr. E. van Die, in tegenwoordigheid van mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 april 2021.
Mr. E. van Die en mr. M.E. van Rijn zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]